PEUGEOT 108 2016 Instructieboekje (in Dutch)

Page 91 of 269

89
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Snelheidsbegrenzer (VTi 68-motor)
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto de door de bestuurder ingestelde maximumsnelheid overschrijdt.
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig en is bij elke snelheid van
de auto mogelijk. Maar als u langzamer dan
30
km/h rijdt, wordt de snelheid van 30 km/h
opgeslagen.
Het onderbreken van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens via de schakelaar.
Trap het gaspedaal voorbij de weerstand in om
de ingestelde snelheid tijdelijk te overschrijden.
Laat om terug te keren naar de ingestelde
maximumsnelheid het gaspedaal los tot de
wagensnelheid weer beneden de ingestelde
snelheid ligt.
De ingestelde maximumsnelheid wordt
bij het afzetten van het contact gewist.
Bediening aan de
stuurkolom
De bedieningselementen van de
snelheidsbegrenzer bevinden zich op deze
schakelaar aan de stuurkolom.
1.
I
n-/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer: door op het uiteinde
van de schakelaar te drukken.
2.
I

nstellen van de snelheid
V

erlagen van de waarde: door de
schakelaar omlaag te bewegen.
3.
H

ervatten van de snelheidsbegrenzing
V

erhogen van de waarde: door de
schakelaar omhoog te bewegen.
4.
O

nderbreken van de snelheidsbegrenzing:
door de schakelaar naar u toe te bewegen.
Weergave op het
instrumentenpaneel
De informatie wordt weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel.
5.
Sn

elheidsbegrenzer ingeschakeld/
onderbroken.
6.
I

ngestelde snelheid.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer blijven vestigen. Als u andere gegevens wilt bekijken (zoals
de informatie over het traject A
), wordt
de informatie van de snelheidsbegrenzer
automatisch na ongeveer zes seconden weer
weergegeven.
4
Rijden

Page 92 of 269

90
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
F Druk op het uiteinde van de schakelaar: de snelheidsbegrenzer is ingeschakeld.
F

V
erhoog of verlaag de wagensnelheid om
de gewenste snelheid te bereiken.
F

B
eweeg de schakelaar omlaag om de
snelheid op te slaan.
D

e snelheid waarop u rijdt op het moment
dat u de schakelaar loslaat, wordt de
ingestelde snelheid.
Instellen van de
maximumsnelheid
(instelling)
U kunt de ingestelde snelheid wijzigen door de
schakelaar te bedienen:
-

b
eweeg de schakelaar omhoog om de
snelheid te verhogen,
-

b
eweeg de schakelaar omlaag om de
snelheid te verlagen.
Door de schakelaar kort omhoog of omlaag te
bewegen wordt de snelheid gewijzigd met +
of - 1
km/h.
Door de schakelaar enige tijd omhoog of
omlaag te houden wordt de snelheid gewijzigd
met + of - 5
km/h.
Inschakelen
Dit verklikkerlampje brandt op het
instrumentenpaneel.
Onderbreken
F U kunt de werking van de snelheidsbegrenzer tijdelijk onderbreken
door de schakelaar naar u toe te bewegen.
F

B
eweeg de schakelaar omhoog om
de snelheidsbegrenzer met dezelfde
ingestelde snelheid weer in te schakelen.
Rijden

Page 93 of 269

91
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Uitschakelen
F Druk op het uiteinde van de schakelaar. De informatie over de snelheidsbegrenzer
wordt niet meer weergegeven.
Storing
Het branden van dit verklikkerlampje
op het instrumentenpaneel wijst op
een storing in de snelheidsbegrenzer.
Bij gebruik van matten die niet zijn
goedgekeurd door PEUGEOT kan de
werking van de snelheidsbegrenzer
worden gehinderd.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed bevestigd is,- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
F Trap het gaspedaal met kracht in tot
voorbij het zware punt om de ingestelde
snelheid te overschrijden.
De werking van de snelheidsbegrenzer wordt
tijdelijk onderbroken en de weergegeven
ingestelde snelheid knippert. Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Als de ingestelde snelheid zonder
ingreep van de bestuurder wordt
overschreden (bijvoorbeeld in een
steile afdaling), knippert de snelheid in
combinatie met een geluidssignaal.
Zodra de wagensnelheid weer is gedaald
tot beneden de ingestelde snelheid, werkt
de snelheidsbegrenzer weer en stopt het
knipperen van de snelheid.
4
Rijden

Page 94 of 269

92
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Achteruitrijcamera
De achteruitrijcamera wordt automatisch geactiveerd wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.De achteruitrijcamera is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven. De beelden van de camera worden uitsluitend
op de touchscreen weergegeven, waarbij het
uiteinde van de achterbumper (rode lijn) en de
globale rijrichting van de auto (blauwe lijnen)
worden aangegeven.
Maak de achteruitrijcamera regelmatig
schoon met een zachte, droge doek.
Het gezichtsveld van de camera is beperkt:
voor werpen die zich in de directe nabijheid
van de bumper of eronder bevinden, zijn niet
zichtbaar.
De groothoeklens van de camera vervormt het
beeld dat op het scherm wordt weergegeven:
de op het scherm zichtbare afstanden kunnen
afwijken van de werkelijke afstanden. Deze
vervorming is afhankelijk van de belading van
de auto en de hellingsgraad van de weg.
Wassen met een hogedrukspuit
Bewaar een afstand van minimaal
30
cm tussen de lans van de
hogedrukreiniger en de lens van de
camera. Kijk bij het achteruitrijden niet alleen op
het scherm.
Het is normaal dat een deel van de
kentekenplaat onder aan het scherm zichtbaar
is.
Rijden

Page 95 of 269

93
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Lane Departure Warning System (LDWS)
Dit systeem detecteert met behulp van een camera, die ononderbroken en onderbroken strepen herkent, het ongewenst overschrijden van een
rijstrookmarkering.
Om uw veiligheid te verbeteren analyseert de camera de beelden en waarschuwt het systeem u wanneer de auto de rijstrook dreigt te verlaten (bij een
wagensnelheid hoger dan 50 km/h). Zo kunnen de gevolgen van een eventuele verslapping van de aandacht worden beperkt.
Dit systeem is met name geschikt voor gebruik op snelwegen en autowegen.
Het Lane Departure Warning System is
een hulpmiddel voor de bestuurder, die
desondanks waakzaam moet blijven.
Houd u aan de verkeersregels en las
elke twee uur een pauze in.
Activering
F Druk op deze toets op het stuur wiel.
Signalering
U wordt gewaarschuwd door middel van
een geluidssignaal en het branden van een
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel.Er worden geen waarschuwingen
gegeven zolang de richtingaanwijzers
zijn ingeschakeld en tot ongeveer
20
seconden na het uitschakelen van
de richtingaanwijzers.
Als sneeuwkettingen of een reservewiel
op de auto zijn gemonteerd, moet het
systeem worden uitgeschakeld.
4
Rijden

Page 96 of 269

94
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Uitschakelen
Storing
Weergave op het instrumentenpaneel
De detectie van rijstrookmarkeringen kan worden verstoord:
- a
ls de rijstrookmarkeringen weggesleten zijn,
-

a
ls er weinig contrast is tussen het wegdek en de markeringen,
-

a
ls de voorruit vuil is,
-
o

nder bepaalde extreme meteorologische omstandigheden: mist, zware regen,
sneeuw, fel zonlicht of rechtstreekse blootstelling aan de zon (laagstaande zon,
uitrijden van een tunnel enz.) en schaduwen. F

D
ruk opnieuw op de toets.
De status van het systeem blijft na het afzetten
van het contact in het geheugen opgeslagen.
In het geval van een storing gaat dit
(oranje) verklikkerlampje branden op
het instrumentenpaneel.
Raadpleeg zo snel mogelijk het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Weergave op het instrumentenpaneelUitleg
De functie is ingeschakeld (groen verklikkerlampje).
Het systeem heeft de rijstrookmarkering gedetecteerd (groen
verklikkerlampje).
Het systeem waarschuwt u voor het overschrijden van een
rijstrookmarkering (groen en oranje verklikkerlampje).
Als dit verklikkerlampje brandt, klinkt ook een geluidssignaal.
Rijden

Page 97 of 269

95
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Bandenspanningscontrolesysteem
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
ver wisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel). Doe dit ook voordat u een
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en de remweg van de auto en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit).
Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het rijden.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker
met de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
identificatie van de auto.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil
of er is minder dan 10
km gereden met
een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden
(bij warme banden) moet de
bandenspanning ten opzichte van de
op de sticker vermelde spanning met
0,3
bar worden verhoogd.
Het rijden met een te lage
bandenspanning veroorzaakt
bovendien een hoger brandstofverbruik.
4
Rijden

Page 98 of 269

96
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
lampje blijft branden in combinatie
met een geluidssignaal.
F

V

erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F

S

top zodra dit mogelijk is op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet
altijd aan de band te zien. Een visuele
controle is dus niet voldoende.
F

C

ontroleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld.
R

ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
of
F

G

ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(volgens uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem is gereset.
Resetten
Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met
de bandenspanningen is.
Het waarschuwingssysteem voor
te lage bandenspanning is alleen
betrouwbaar als de vier banden tijdens
het resetten de juiste spanning hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten
onjuist is.
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
Er is een sticker op de middenstijl aan de
bestuurderszijde aangebracht om u hierop
attent te maken.
Rijden

Page 99 of 269

97
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Het waarschuwingssysteem voor
te lage bandenspanning is alleen
betrouwbaar als de vier banden tijdens
het resetten de juiste spanning hebben.
Sneeuwkettingen
Het systeem mag niet worden gereset
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en
vervolgens blijft branden, wijst dit op
een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Controleer na werkzaamheden aan
het systeem altijd de spanning van
de vier banden en reset het systeem
vervolgens.
Het resetten van het systeem moet gebeuren
bij aangezet contact
(contact in de stand " ON"
of de modus " ON") en stilstaande auto.
F

O

pen het dashboardkastje.
F

D

ruk op de resetknop.
De nieuw opgeslagen drukwaarden
worden door het systeem beschouwd als
referentiewaarden. F

A

ls dit verklikkerlampje
driemaal knippert op het
instrumentenpaneel, wordt het
resetten uitgevoerd.
F

W

acht enkele minuten alvorens het contact
af te zetten (contact in de stand " ACC" of
" LOCK ", of de modus " OFF").
4
Rijden

Page 100 of 269

98
108_nl_Chap05_eclairage-visibilite_ed01-2016
Lichtschakelaar
Hoofdverlichting
De lichtschakelaar heeft verschillende standen
om de zichtbaarheid van de auto en het zicht
van de bestuurder aan te passen aan de
omgeving:
-
p
arkeerlicht: om gezien te worden,
-

d
imlicht: voor een optimaal zicht zonder
medeweggebruikers te verblinden,
-

g
rootlicht: voor een optimaal zicht
op wegen waar het omgevingslicht
onvoldoende is.
Aanvullende verlichting
Uw auto is voorzien van aanvullende verlichting
voor specifieke rijomstandigheden:
-
e

en mistachterlicht,
-

m
istlampen vóór,
-

d
agrijverlichting: voor een betere
zichtbaarheid van uw auto overdag. Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde
van de koplampen en de achterlichten
vormen; dit verdwijnt enkele minuten na
het ontsteken van de koplampen.Reizen naar het buitenland
Wanneer u uw auto gaat gebruiken
in een land waarin het verkeer aan
de andere kant van de weg rijdt,
moet de afstelling van de dimlichten
worden gewijzigd om te voorkomen dat
tegemoetkomend verkeer wordt verblind.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Verlichting en zicht

Page:   < prev 1-10 ... 51-60 61-70 71-80 81-90 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 ... 270 next >