FIAT FREEMONT 2012 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: FIAT, Model Year: 2012, Model line: FREEMONT, Model: FIAT FREEMONT 2012Pages: 356, PDF Size: 8.41 MB
Page 131 of 356

door de mate van remmen af te lezen en past vervol-
gens de optimale druk toe op de remmen. Dit systeem
kan helpen om de remweg in te korten. Het BAS vult
het ABS aan. Wanneer u heel snel op het rempedaal
trapt, is de assistentie van BAS optimaal. Om van het
systeem te profiteren moet u aanhoudend remdruk
uitoefenen tijdens het stoppen (niet "pompend" rem-
men). Verminder de druk op het rempedaal niet, tenzij
u niet langer hoeft te remmen. Zodra u het rempedaal
loslaat, wordt het BAS uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Het BAS-systeem kan de werking van
natuurwetten op het voertuig niet voor-
komen of de tractie van de ondergrond waarop
gereden wordt verbeteren. BAS kan geen onge-
lukken voorkomen, ook niet de ongelukken die
worden veroorzaakt door te hoge snelheden in
bochten, het rijden op een zeer glad wegopper-
vlak of aquaplaning. Gebruik de mogelijkheden
van een auto met BAS nooit op een roekeloze of
risicovolle wijze die de veiligheid van uzelf of
anderen in gevaar brengt .
TRACTION CONTROL SYSTEM (TCS)
Dit systeem bewaakt de mate van het doorslippen van
elk van de aangedreven wielen. Als het doorslippen van
een of meer wielen wordt geconstateerd, worden de
doorslippende wielen afgeremd en wordt het motor- vermogen verminderd voor een betere acceleratie en
stabiliteit. Een voorziening van het TCS-systeem func-
tioneert op dezelfde manier als een beperkt slipdiffe-
rentieel en verdeelt de wielspin over een aangedreven
as. Als één wiel van een aangedreven as sneller draait
dan het andere, wordt het doorslippende wiel afge-
remd. Hierdoor kan er meer motorkoppel naar het
niet-doorslippende wiel gaan. Deze functie blijft ook
actief als TCS en ESC in de modus "Gedeeltelijk uit"
staan. Raadpleeg "Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)" voor meer informatie.
ELEKTRONISCHE KANTELBEVEILIGING
(ELECTRONIC ROLL MITIGATION, ERM)
Door bewaking van de stuurbewegingen en de snelheid
van de auto anticipeert dit systeem op de mogelijkheid
dat een wiel loskomt van het wegdek. Wanneer het
ERM-systeem vaststelt dat de mate waarin de hoek van
het stuur verandert, en de snelheid van het voertuig
voldoende zijn om het wiel op te tillen, wordt er
bijgeremd en kan het motorvermogen worden vermin-
derd. Zo wordt de kans kleiner dat het wiel wordt
opgetild. Het ERM-systeem grijpt alleen in bij zeer
ernstige of ontwijkende rijmanoeuvres. Het systeem
kan de kans op het optillen van een wiel alleen vermin-
deren tijdens zeer ernstige of ontwijkende rijmanoeu-
vres. Het systeem kan niet voorkomen dat het wiel
wordt opgetild als gevolg van andere factoren, zoals de
staat van de weg, het verlaten van de rijbaan of het
raken van objecten of andere voertuigen.
125
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 132 of 356

WAARSCHUWING!
Er zijn veel factoren, zoals de belading
van het voertuig en de weg- en rijom-
standigheden, die ervoor kunnen zorgen dat een
wiel wordt opgetild of het voertuig kantelt . Het
ERM-systeem kan niet in alle gevallen voorko-
men dat een wiel wordt opgetild of de auto
kantelt , met name niet wanneer de rijbaan wordt
verlaten of wanneer er objecten of andere voer-
tuigen worden geraakt . Gebruik de mogelijkhe-
den van een auto met ERM nooit op een roeke-
loze of gevaarlijke wijze die de veiligheid van de
bestuurder of anderen in gevaar brengt .
ELEKTRONISCHE STABILITEITSREGELING
(ELECTRONIC STABILITY CONTROL, ESC)
Dit systeem verbetert de veiligheid en stabiliteit van
het voertuig in diverse rijomstandigheden. De ESC
corrigeert overstuur en onderstuur door het juiste
wiel of de juiste wielen af te remmen. Ook kan het
motorvermogen worden verminderd om het voertuig
te helpen bij het handhaven van de juiste baan.
De ESC gebruikt sensoren die zowel het door de
bestuurder gewenste traject als het werkelijke traject
van de auto detecteren. Als het werkelijke traject niet
overeenkomt met het gewenste traject, remt de ESC
het juiste wiel af om onder- of overstuur tegen te gaan. Overstuur: de auto reageert in bochten te sterk op
de stand van het stuurwiel.
Onderstuur: de auto reageert in bochten onvol- doende op de stand van het stuurwiel.
WAARSCHUWING!
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) kan niet voorkomen dat de auto
onderhevig is aan de natuurkundige wetten en
kan evenmin zorgen voor meer grip op het weg-
dek.
ESC kan geen ongelukken voorkomen, ook niet
de ongelukken die worden veroorzaakt door te
hoge snelheden in bochten, het rijden op een zeer
glad wegoppervlak of aquaplaning. ESC kan ook
geen ongelukken voorkomen die worden veroor-
zaakt door verlies van de controle over het voer-
tuig als gevolg van verkeerd handelen van de
bestuurder op de omstandigheden. Alleen een
oplettende en bekwame bestuurder met een vei-
lige rijstijl kan ongelukken voorkomen!
Gebruik de mogelijkheden van een auto met
ESC nooit op een roekeloze of gevaarlijke wijze
waardoor de veiligheid van de bestuurder of an-
deren in gevaar wordt gebracht .
Bedrijfsmodi van de ESC
De ESC kent twee bedrijfsmodi.
126
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 133 of 356

Full On (Volledig aan)
Dit is de normale bedrijfsmodus van de ESC. Wanneer
de auto wordt gestart,verkeert het systeem in deze
modus. Deze modus dient te worden gebruikt onder
bijna alle rijomstandigheden. De ESC mag alleen we-
gens specifieke redenen in de bedrijfsmodus "Partial
Off" (Gedeeltelijk uit) worden geschakeld, zoals hier-
onder wordt beschreven. Raadpleeg "Partial Off" (Ge-
deeltelijk uit) voor nadere informatie.
Partial Off (Gedeeltelijk uit)
De toets "ESC OFF" (ESC uit) bevindt zich in de rij
schakelaars boven de airconditioning. Als u de bedrijfs-
modus "Partial Off" (Gedeeltelijk uit) wilt activeren,
drukt u kort op de toets "ESC OFF" (ESC uit), waarna
het controle-/storingslampje elektronisch stabiliteits-
programma gaat branden. Als u de ESC opnieuw wilt
inschakelen, drukt u kort op de toets "ESC OFF" (ESC
uit), waarna het controle-/storingslampje elektronisch
stabiliteitsprogramma uit gaat. Hierdoor wordt de nor-
male bedrijfsmodus "ESC On" (ESC aan) hersteld.
(afb. 100)OPMERKING:
Om de trekkracht tijdens het rijden
met sneeuwkettingen, bij het wegrijden in diepe
sneeuw, zand of grind te verbeteren, is het raadzaam de
functie "Partial Off" (Gedeeltelijk uit) in te schakelen
door kort op de toets "ESC OFF" (ESP uit) te drukken.
Wanneer er geen reden meer is om de bedrijfsmodus
"Partial Off" (Gedeeltelijk uit) te gebruiken, drukt u
kort op de toets "ESC OFF" (ESC uit). Dit kunt u doen
terwijl de auto rijdt.
(afb. 100) Toets ESC OFF (ESC uit)
127
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 134 of 356

WAARSCHUWING!
Wanneer ESC in de stand “Partial Off ”
(Gedeeltelijk uit) staat , wordt de functi-
onaliteit van het TCS, (behalve de functie be-
perkte slip beschreven in het hoofdstuk TCS),
uitgeschakeld en brandt het indicatielampje
"ESC OFF". Alle overige stabiliteitsvoorzieningen
van het ESC-systeem functioneren normaal.Wan-
neer het ESC in de stand “Partial Off ” (Gedeel-
telijk uit) staat , wordt de functie voor motorver-
mogenreductie van het TCS uitgeschakeld en
vermindert de verbeterde voertuigstabiliteit die
het ESC-systeem biedt .
CONTROLE-/STORINGSLAMPJE
ELEKTRONISCH
STABILITEITSPROGRAMMA EN
CONTROLELAMPJE ELEKTRONISCH
STABILITEITSPROGRAMMA UIT Het controle-/storingslampje elektronisch
stabiliteitsprogramma in de instrumenten-
groep gaat branden wanneer de contactscha-
kelaar in de stand ON wordt gezet. Wanneer
de motor draait, behoort dit lampje uit te gaan. Wan-
neer het ESC-indicatie-/storingslampje permanent
blijft branden terwijl de motor draait, is een storing
gedetecteerd in het ESC-systeem. Als het lampje blijft
branden nadat er verschillende keren is gestart en u meerdere kilometers hebt gereden met een snelheid
boven 48 km/u, dient u zo snel mogelijk contact op te
nemen met uw erkende dealer om het probleem te
laten opsporen en verhelpen.
Het controle-/storingslampje elektronisch stabiliteits-
programma (in de instrumentengroep) begint te knip-
peren zodra de banden hun grip verliezen, waarna het
ESC-systeem wordt geactiveerd. Het controle-/
storingslampje elektronisch stabiliteitsprogramma
knippert ook wanneer het TCS-systeem actief is. Als
het controle-/storingslampje elektronisch stabiliteits-
programma gaat knipperen tijdens het accelereren,
neemt u langzaam gas terug en rijdt u door terwijl u zo
weinig mogelijk gas geeft. Stem uw snelheid en rijstijl
altijd af op de toestand van het wegdek. OPMERKING:
Het controle-/storingslampje elektronisch stabili-
teitsprogramma en het controlelampje elektronisch
stabiliteitsprogramma UIT zullen altijd kort branden
wanneer de contactschakelaar in de stand ON wordtgezet..
Elke keer wanneer u de contactschakelaar in stand
On zet, wordt het ESC-systeem ingeschakeld, ook
wanneer dit eerder werd uitgeschakeld.
Het ESC-systeem maakt zoemende of klikkende ge-
luiden wanneer het actief is. Dit is normaal. De gelui-
den houden op wanneer ESC inactief wordt na de
128UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 135 of 356

manoeuvre die de activering van het ESC-systeem
heeft veroorzaakt.Het controlelampje elektronisch stabiliteits-
programma UIT duidt aan dat de elektroni-
sche stabiliteitsregeling (ESC) is
uitgeschakeld.
ANTISLINGERREGELING (TSC)
De TSC maakt gebruik van sensoren in het voertuig die
een te grote slingering van de aanhanger detecteren.
De TSC treedt automatisch in werking zodra bemerkt
wordt dat de aanhanger gevaarlijk slingert. Wanneer de
TSC is ingeschakeld, knippert het controle-/
storingslampje elektronisch stabiliteitsprogramma,
wordt het motorvermogen gereduceerd en voelt u dat
de wielen afzonderlijk worden afgeremd om te probe-
ren het slingeren van de aanhanger te stoppen. OPMERKING: Als het ESC-systeem in de stand
"Partial Off" (Gedeeltelijk uit) staat, wordt de TSC
wordt uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
DeTSC is niet in staat om het slingeren
van alle aanhangers te stoppen. Ga tij-
dens het trekken van een aanhanger altijd voor-
zichtig te werk en volg de aanbevelingen voor het
disselgewicht van de aanhanger. Raadpleeg
“Trekken van een aanhanger ” onder “Starten en
rijden” voor meer informatie.
Als de TSC aangaat tijdens het trekken van een
aanhanger, moet u het voertuig zo snel mogelijk
op een veilige plaats aan de kant zetten en de
lading van de aanhanger opnieuw verdelen om
het slingeren tegen te gaan.
Het niet naleven van deze waarschuwingen
kan een ongeluk en/of ernstig letsel tot gevolg
hebben.
129UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 136 of 356

BOORDDIAGNOSESYSTEEM —
OBD II
Uw auto is uitgerust met een geavanceerd diagnosesys-
teem dat OBD II heet (On-Board Diagnostic). Dit
systeem bewaakt de regelsystemen voor uitlaatgase-
missie, de motor en de automatische versnellingsbak.
Als deze systemen correct werken, zal uw auto uitste-
kende prestaties leveren, brandstof besparen en lage
emissiewaarden hebben die aan de strengste eisen
voldoen.
Wanneer een bepaald systeem onderhoud of reparatie
nodig heeft, schakelt het OBD II diagnosesysteem het
storingslampje (MIL) in. Bovendien zal het diagnoseco-
des en andere hulpinformatie voor de monteur opslaan
in een geheugen. Hoewel u gewoonlijk nog kunt rijden
en niet gesleept hoeft te worden, kunt u toch best zo
spoedig mogelijk uw erkende dealer opzoeken voor
reparatie.
Als u lange tijd blijft rijden met een
brandend storingslampje (MIL), kan het
emissieregelsysteem verder beschadigd
raken. Bovendien zal de motor meer verbruiken
en niet optimaal bestuurbaar zijn. De auto moet
naar de garage om emissietests te kunnen uitvoe-ren.
Als het storingslampje (MIL) knippert terwijl de
motor draait , treden schade aan de katalysator
en vermogensverlies op. Raadpleeg onmiddellijk
uw dealer.
BERICHT "LOOSE FUEL FILLER CAP"
(BRANDSTOFVULDOP LOS)
Als het diagnosesysteem van het voertuig bepaalt dat
de brandstofvuldop los is, niet op de juiste wijze is
geïnstalleerd of beschadigd is, verschijnt het woord
"gASCAP" (brandstofdop fout) op de kilometerteller.
Als dit gebeurt, draai dan de brandstofvuldop vast tot u
een klik hoort en druk op de toets TRIP ODOMETER
[DAGTELLER] om het bericht af te zetten. Als het
probleem zich opnieuw voordoet, verschijnt de mel-
ding de volgende keer dat de auto wordt gestart
opnieuw.
Een losse, niet goed aangebrachte of beschadigde vul-
dop kan ook het storingslampje aanzetten.
130
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 137 of 356

STUURBEKRACHTIGING
Het standaard stuurbekrachtigingssysteem zorgt voor
een optimale reactie op stuurmanoeuvres en maakt de
auto gemakkelijk bestuurbaar als er weinig ruimte is.
Het systeem voorziet in mechanische stuurkracht als
de stuurbekrachtiging eventueel wegvalt.
Als de stuurbekrachtiging om een of andere reden
uitvalt, blijft de auto normaal bestuurbaar. Onder der-
gelijke omstandigheden is er wel aanzienlijk meer
stuurkracht nodig, vooral bij lage rijsnelheden en tij-
dens parkeermanoeuvres. OPMERKING:
Wat meer werkingsgeluid aan het einde van de stuur-
wielslag is normaal en duidt niet op een probleem met
de stuurbekrachtiging.
Als het voertuig voor het eerst wordt gestart bij
koud weer, bestaat er kans dat de pomp van het
stuurbekrachtigingssysteem even lawaai maakt. Dit is
te wijten aan de koude, dikke vloeistof in de stuurin-
richting. Dit lawaai is als normaal te beschouwen en is
in het geheel niet schadelijk voor de stuurinrichting.
WAARSCHUWING!
Blijven rijden zonder optimale stuurbe-
krachtiging is onverstandig. U kunt zo de
veiligheid van uzelf en anderen in gevaar
brengen. Laat zo snel mogelijk onderhoud ver-
richten.Als u het stuurwiel langdurig naar het
einde van zijn slag gedraaid houdt , raakt
de stuurbekrachtigingsvloeistof verhit .
Vermijd dit dus als dat mogelijk is. U riskeert
anders schade aan de stuurbekrachtigingspomp.
CONTROLE VLOEISTOF
STUURBEKRACHTIGING
Het peil van de stuurbekrachtigingsvloeistof hoeft niet
op vastgestelde onderhoudstijdstippen te worden ge-
controleerd. Het vloeistofpeil hoeft uitsluitend te wor-
den gecontroleerd als u vermoedt dat er lekkage op-
treedt, als u ongewone geluiden hoort en/of wanneer
het systeem niet naar verwachting werkt. Laat de
keuring coördineren door een erkende dealer.
131
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 138 of 356

Spoel het systeem van de stuurbekrach-
tiging niet met chemicaliën, omdat daar-
door de onderdelen van de stuurbekrach-
tiging beschadigd kunnen raken. Dergelijke
schade wordt niet gedekt door de beperkte ga-
rantie van een nieuw voertuig.
WAARSCHUWING!
Controleer het vloeistofniveau terwijl de
auto vlak staat en nadat de motor is
afgezet , om zo letsel door bewegende onderdelen
te voorkomen en een accurate niveau-aflezing te
verzekeren.Vul nooit te veel vloeistof bij. Gebruik
uitsluitend door de fabrikant aanbevolen stuur-
bekrachtigingsvloeistof.
Vul zo nodig vloeistof bij tot aan het juiste peil. Verwij-
der met een schone doek alle gemorste vloeistof van
de oppervlakken. Raadpleeg "Vloeistoffen, smeermid-
delen en originele onderdelen" in "Technische gege-
vens" voor de juiste vloeistofsoort.
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM (TPMS)Het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) waar-
schuwt de bestuurder voor te lage bandenspanning op
basis van de op het typeplaatje vermelde bandenspan-
ning (koud).
De bandenspanning varieert met de temperatuur, circa
0,069 bar voor elke 6,5 °C. Dat betekent dat de
bandenspanning daalt als de buitentemperatuur daalt.
De bandenspanning moet altijd ingesteld worden aan
de hand van de koude opblaasspanning van de banden.
Hiermee worden banden bedoeld waarmee ten minste
3 uur niet is gereden, of waarmee minder dan 1,6 km is
gereden na een periode van drie uur stilstaan. De
spanning van een koude band mag nooit hoger zijn dan
de maximumspanning die op de zijkant van de band
staat vermeld. Raadpleeg "Banden – Algemene infor-
matie" in "Technische gegevens" voor informatie over
hoe u de banden correct op spanning brengt. De
bandenspanning stijgt ook als de auto rijdt. Dit is
normaal en er is geen aanpassing nodig voor deze
verhoogde druk.
Het TPM-systeem waarschuwt de bestuurder voor
lage bandenspanning als de bandenspanning om welke
reden dan ook onder de waarschuwingsgrens daalt,
inclusief de gevolgen van lage temperaturen en natuur-
lijk spanningsverlies van de band.
132
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 139 of 356

Het TPM-systeem blijft de bestuurder waarschuwen
zolang er niets aan de lage spanning gedaan wordt, en
schakelt pas uit als de bandenspanning gelijk is aan of
hoger is dan de aanbevolen waarden in de bandenspan-
ningstabel. Zodra het waarschuwingslampje voor lage
bandenspanning gaat branden, dient u de betreffende
band(en) op te pompen tot de waarde die in de ban-
denspanningstabel vermeld staat. Als dat is gebeurd,
dooft het waarschuwingslampje. Het systeem wordt
automatisch bijgewerkt en het waarschuwingslampje
dooft zodra het systeem de juiste bandenspanning
registreert. Het is mogelijk dat u eerst ongeveer 20 mi-
nuten met een snelheid boven de 24 km/u moet rijden,
voordat het TPMS-systeem deze informatie ontvangt.
Het TPM-systeem is geoptimaliseerd
voor de standaard geleverde banden en
wielen. TPMS-druk en -waarschuwing
zijn ingesteld op de bandenmaat waarmee uw
auto is uitgerust . Het gebruik van vervangingson-
derdelen van een afwijkend formaat of type kan
leiden tot een onjuiste systeemwerking of sensor-
schade.Wielen van andere makelij kunnen schade
aan de sensors veroorzaken. Gebruik geen ban-
denafdichtingsmiddelen of balansgewichtjes die u
later koopt als het voertuig is uitgerust met een
TPMS omdat dit schade aan de sensors kan ver-
oorzaken.
Plaats na het controleren of aanpassen van de
bandenspanning altijd de ventieldop terug. Dit
voorkomt het binnentreden van vocht en vuil in
het ventiel, waardoor de bandenspanning nadelig
wordt beïnvloed.
OPMERKING:
Het TPM-systeem is niet bedoeld als vervanging voor
normaal onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
Het TPM-systeem mag niet worden gebruikt als
bandenspanningsmeter bij het aanpassen van de ban-denspanning.
133
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 140 of 356

Als u met een ruim onvoldoende opgepompte band
rijdt, raakt de band oververhit en kan een klapband
optreden. Een te lage bandenspanning verhoogt ook
het brandstofverbruik, vermindert de levensduur van
de band en kan het rij- en remgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Het TPM-systeem is geen vervanging voor het juiste
bandenonderhoud en de bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om de juiste bandenspanning te handhaven
met gebruik van een nauwkeurige bandenspanningsme-
ter, zelfs als de onderspanning nog niet op het peil is
gekomen waar het waarschuwingslampje voor lage
bandenspanning aangaat.
Het TPMS registreert altijd de werkelijke banden-
spanning, ook als die spanning onder invloed van de
verschillen in seizoenstemperatuur verandert.
BASISSYSTEEM
Het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) maakt
gebruik van draadloze technologie met op de velg
gemonteerde elektronische sensors die het spannings-
niveau meten. De sensors, die bij het ventiel op de
velgen zijn gemonteerd, sturen informatie over de
bandenspanning naar de ontvangstmodule. OPMERKING:Het is uiterst belangrijk dat u de
spanning van alle banden van de auto maandelijks con-
troleert en de banden zonodig op de juiste spanning
brengt. De TPMS bestaat uit de volgende onderdelen:
Ontvangstmodule
Vier bewakingssensors bandenspanning
Waarschuwingslampje voor lage bandenspanning
Waarschuwing voor lage spanning van het
bandenspanningscontrolesysteem
Als de spanning in een of meer banden te laag is,
gaat in de instrumentengroep het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning branden
en klinkt er een geluidssignaal. Als dit gebeurt, dient u
direct te stoppen en de spanning van alle banden te
controleren. Breng de banden op de spanning die in de
bandenspanningstabel staat vermeld. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt en het waarschuwings-
lampje dooft zodra het systeem de juiste bandenspan-
ning registreert. Het is mogelijk dat u eerst ongeveer
20 minuten met een snelheid boven de 24 km/u moet
rijden, voordat het TPMS-systeem deze informatieontvangt.
TPMS waarschuwing controleren
Als een fout in het systeem wordt ontdekt gaat het
Waarschuwingslampje voor het meten van banden-
spanning 75 seconden lang knipperen en blijft daarna
branden. Bij een systeemfout gaat er ook een geluids-
signaal af. Als de contactschakelaar wordt uitgezet en
vervolgens weer aangezet, zal deze volgorde worden
134UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD