ESP FIAT FREEMONT 2013 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: FIAT, Model Year: 2013, Model line: FREEMONT, Model: FIAT FREEMONT 2013Pages: 384, PDF Size: 5.28 MB
Page 224 of 384

De EDR in deze auto is ontworpen om gegevens te
registreren die onder meer antwoord geven op de
volgende vragen:
Hoe hebben diverse systemen in uw auto zich gedra-
gen?
Waren de veiligheidsgordels van de bestuurder en passagier vastgegespt?
Hoe ver (indien van toepassing) trapte de bestuurder het gas- en/of rempedaal in?
Hoe snel reed de auto?
Deze gegevens kunnen bijdragen aan een beter in- zicht in de omstandigheden waaronder botsingen en
letsel ontstaan.
OPMERKING: De EDR-gegevens worden uitsluitend
bij werkelijke ongevalsituaties. Onder normale rijom-
standigheden registreert de EDR geen gegevens en er
worden geen persoonlijke gegevens, zoals naam, ge-
slacht, leeftijd en ongevallocatie geregistreerd. Het is
echter wel mogelijk dat anderen, bijvoorbeeld de poli-
tie, de EDR-gegevens combineren met de persoonsge-
gevens die standaard worden opgevraagd na ongeval-
len. Voor het uitlezen van de geregistreerde EDR-
gegevens is toegang tot de auto of de EDR en
speciale apparatuur nodig. Naast de fabrikant van de
auto kunnen ook anderen die over deze speciale
apparatuur beschikken, zoals de politie, de EDR-
gegevens lezen indien zij toegang hebben tot de auto
of de EDR.
Vervoer van huisdieren
Een huisdier kan letsel oplopen als een frontairbag
wordt opgeblazen. Een niet-aangelijnd huisdier kan bij
een noodstop of aanrijding als een projectiel door de
auto worden geslingerd en letsel oplopen of een pas-
sagier verwonden.
Huisdieren moeten aangelijnd meerijden op de achter-
bank of in een speciale reismand die is bevestigd met de
veiligheidsgordels.
218
UW AUTO
VEILIGHEID STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 229 of 384

STARTEN EN RIJDEN
AANBEVELINGEN VOOR INRIJDEN
De motor en aandrijflijn (overbrenging en as) van uw
auto vereisen geen lange inrijperiode.
Rijd de eerste 500 km rustig. Na de eerste 100 km kunt
u het beste een snelheid tot 80 à 90 km/u aanhouden.
Terwijl u met constante snelheid rijdt, vormt nu en dan
kort accelereren met plankgas, binnen de grenzen van
de geldende verkeersregels, een goede bijdrage tot het
inrijden. Accelereren met plankgas in een lage versnel-
ling kan schadelijk zijn en moet worden vermeden.
De transmissieolie die de fabriek in de motor heeft
aangebracht, is een energiebesparend smeermiddel van
een hoge kwaliteit. Houd bij het verversen van de olie
rekening met de het te verwachten klimaat waarin de
auto wordt gebruikt. Raadpleeg de paragraaf "Onder-
houdsprocedures" in het hoofdstuk "Onderhoud van
uw auto" voor de aanbevolen viscositeit en kwaliteits-
klassen. GEBRUIK NOOIT NIET-REINIGENDE OF
ONVERMENGDE MINERALE OLIËN.
Een nieuwe motor verbruikt tijdens de eerste paar
duizend kilometers mogelijk iets meer olie. Dat is bij
het inrijden normaal en duidt niet op een probleem. STARTPROCEDURES
Doe het volgende voordat u uw auto start: stel uw
stoel in, stel de binnen- en buitenspiegels in, doe uw
veiligheidsgordel om en verzoek eventuele passagiers
ook hun veiligheidsgordel om te doen.
WAARSCHUWING!
Z
et , voordat u de auto verlaat , altijd
de versnellingshendel in de stand PARK,
trek de handrem aan en neem de sleutelhouder
uit het contact . Sluit altijd de auto af wanneer u
de auto verlaat .
Laat nooit kinderen alleen in een auto achter
of in de buurt van een auto die niet is afgesloten.
Het achterlaten van kinderen zonder toezicht
in een auto is om verschillende redenen gevaar-
lijk. Kinderen of derden lopen dan het risico op
ernstig of zelfs dodelijk letsel.Waarschuw kinde-
ren dat ze niet aan de handrem, het rempedaal of
de schakelhendel mogen komen.
(Vervolgd)
223
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 238 of 384

Schakel in numerieke volgorde door de versnellingen
heen – sla er geen over. Zorg dat de eerste versnelling
is ingeschakeld (niet de derde), wanneer u uit stilstand
wegrijdt. De koppeling kan beschadigd raken als u
vanuit de derde versnelling wegrijdt.
Bij de meeste stadsritten is het gemakkelijker om alleen
de lage versnellingen te gebruiken. Voor rijden met een
constante rijsnelheid op snelwegen, met af en toe iets
accelereren, wordt de zesde versnelling aanbevolen.
Laat nooit tijdens het rijden uw voet op het koppelings-
pedaal rusten en probeer nooit de auto op een helling
in bedwang te houden door de koppeling te laten
slippen. Hierdoor ontstaat abnormaal grote koppe-
lingsslijtage.
Om achteruit (REVERSE) te schakelen trekt u de ring
net onder de schakelhendel naar boven en schakelt u
naar de stand REVERSE (R).
Schakel alleen naar de achteruitversnelling vanuit stil-
stand.
OPMERKING:Onder koude weersomstandighe-
den als de olie van de transmissie nog niet op bedrijfs-
temperatuur is, kan het schakelen wat zwaarder gaan.
Dit is normaal en niet schadelijk voor de transmissie. TERUGSCHAKELEN
Op juiste wijze terugschakelen bespaart brandstof en
verlengt de levensduur van de motor.
Als u bij terugschakelen een versnelling
overslaat of terugschakelt bij een te hoge
rijsnelheid, kunt u schade toebrengen
aan de motor, de versnellingsbak of de koppeling.
Schakel bij steile afdalingen terug naar de tweede of
eerste versnelling voor een veilige snelheid en een
langere levensduur van de remmen.
Schakel bij bochten en steile hellingen tijdig terug,
zodat de motor niet overbelast raakt.
232
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 245 of 384

Koppelomvormerkoppeling
De automatische transmissie in deze auto beschikt
over een functie die het brandstofverbruik helpt beper-
ken. Bij gekalibreerde toerentallen grijpt automatisch
een koppeling in de koppelomvormer aan. Dit kan een
iets ander gevoel of respons geven tijdens normale
werking in de hogere versnellingen. Wanneer de rij-
snelheid afneemt of soms tijdens het accelereren, ont-
koppelt de koppeling automatisch.
OPMERKING:De koppelomvormerkoppeling
grijpt pas aan wanneer de transmissievloeistof en de
motorkoelvloeistof warm zijn (normaal gesproken na 2
- 5 km rijden). Omdat het motortoerental hoger is
wanneer de koppelomvormerkoppeling niet aangrijpt,
kan het lijken alsof de transmissie in koude toestand
niet naar overdrive schakelt. Dat is normaal. Gebruik
van het AutoStick
®schakelsysteem wanneer de ver-
snellingsbak voldoende is opgewarmd, geeft aan dat de
versnellingsbak in en uit de overdrive kan schakelen.
ZESTRAPS AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK (voor bepaalde
uitvoeringen/landen)
De indicator voor de standen van de schakelhendel (in
de instrumentengroep) geeft de schakelgroep aan. U
moet het rempedaal ingetrapt houden om de schakel-
hendel uit de stand PARK te kunnen bewegen (raad-
pleeg de paragraaf "Schakelblokkeersysteem" in dit hoofdstuk voor meer informatie hierover). Om te gaan
rijden dient u de schakelhendel vanuit de stand PARK
of NEUTRAL in de stand DRIVE te zetten.
De elektronisch geregelde versnellingsbak zorgt voor
een nauwkeurig schakelpatroon. Het elektronisch sys-
teem van de versnellingsbak is zelf-kalibrerend. Hier-
door kunnen de eerste schakelingen bij een nieuwe
auto in het begin wat abrupt zijn. Dat is echter normaal.
Het nauwkeurige schakelpatroon ontwikkelt zich bin-
nen enkele honderden kilometers rijden.
U mag uitsluitend van DRIVE naar PARK of REVERSE
schakelen nadat u het gaspedaal hebt losgelaten en de
auto tot stilstand is gekomen. Houd altijd uw voet op
het rempedaal als u naar deze standen schakelt.
De schakelhendel heeft de standen PARK, REVERSE,
NEUTRAL, DRIVE en AutoStick
®. Handmatig schake-
len kan worden uitgevoerd met behulp van de
AutoStick
®
(raadpleeg "AutoStick
®" in "Starten en
rijden" voor meer informatie). Door de schakelhendel
naar links of rechts (-/+) te bewegen terwijl deze in de
stand AutoStick
®staat (onder de stand DRIVE) kunt u
handmatig de versnelling selecteren en wordt de hui-
dige versnelling in de instrumentengroep weergegeven
als 6, 5, 4, 3, 2, 1.
239
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 250 of 384

5. Start de motor opnieuw.
6. Schakel naar de gewenste versnelling. Als het pro-bleem niet langer wordt gedetecteerd, werkt de
versnellingsbak weer op de normale manier.
OPMERKING: Ook al kan de versnellingsbak wor-
den gereset, we raden u toch aan zo spoedig mogelijk
een bezoek te brengen aan uw erkende dealer. Uw
erkende dealer kan met speciale diagnoseapparatuur
vaststellen of het probleem zich nogmaals kan voor-
doen.
Als geen reset van de versnellingsbak mogelijk is, is
service door de erkende dealer noodzakelijk.
Werking van de overdrive
De automatische transmissie is voorzien van een elek-
tronisch geregelde overdrive (6e versnelling). De ver-
snellingsbak schakelt automatisch naar de overdrive-
versnelling als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
de schakelhendel staat in de stand DRIVE,
de transmissievloeistof is heeft de juiste temperatuur
bereikt,
de koelvloeistof heeft de juiste temperatuur bereikt, en
de rijsnelheid is voldoende hoog. Koppelomvormerkoppeling
De automatische transmissie in deze auto beschikt
over een functie die het brandstofverbruik helpt beper-
ken. Bij gekalibreerde toerentallen grijpt automatisch
een koppeling in de koppelomvormer aan. Dit kan een
iets ander gevoel of respons geven tijdens normale
werking in de hogere versnellingen. Wanneer de rij-
snelheid afneemt of soms tijdens het accelereren, ont-
koppelt de koppeling automatisch.
OPMERKING:
De koppelomvormerkoppeling
grijpt pas aan wanneer de transmissievloeistof en de
motorkoelvloeistof warm zijn (normaal gesproken na 2
- 5 km rijden). Omdat het motortoerental hoger is
wanneer de koppelomvormerkoppeling niet aangrijpt,
kan het lijken alsof de transmissie in koude toestand
niet naar overdrive schakelt. Dat is normaal. Gebruik
van het AutoStick
®schakelsysteem wanneer de ver-
snellingsbak voldoende is opgewarmd, geeft aan dat de
versnellingsbak in en uit de overdrive kan schakelen.
244
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 269 of 384

3. Controle-/storingslampje ESP
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)Het controle-/storingslampje van het elek-
tronisch stabiliteitsregelsysteem (ESP) in de
instrumentengroep gaat branden wanneer de
contactschakelaar in de stand ON/RUN
wordt gezet. Als de motor draait, behoort dit lampje
uit te gaan. Wanneer controle-/storingslampje ESP
continu blijft branden terwijl de motor draait, is een
storing gedetecteerd in het ESP-systeem. Als het
lampje blijft branden nadat er verschillende keren is
gestart en u meerdere kilometers hebt gereden met
een snelheid hoger dan 48 km/u, dient u zo snel
mogelijk contact op te nemen met uw erkende dealer
om het probleem te laten opsporen en verhelpen.
OPMERKING:
Het controlelampje ESP uitgeschakeld en het
controle-/storingslampje ESP gaan kort branden wan-
neer de contactschakelaar in de stand ON/RUN wordt
gezet.
Telkens wanneer de contactschakelaar in de stand
ON/RUN wordt gezet, wordt het ESP-systeem inge-
schakeld, ook wanneer dit eerder werd uitgeschakeld.
Het ESP-systeem maakt zoemende of klikkende gelui-
den wanneer het actief is. Dit is normaal. De geluiden
houden op wanneer ESP inactief wordt na de manoeu- vre die de activering van het ESP-systeem heeft veroor-
zaakt.
4. Controlelampje richtingaanwijzers
Het linker- of rechterpijltje knippert gelijktij-
dig met de overeenkomstige richtingaanwij-
zerlampjes vóór en achter als de richtingaan-
wijzerschakelaar wordt bediend. (Raadpleeg
"Verlichting" in "Uw auto" voor meer informatie.)
OPMERKING:
Er klinkt een geluidssignaal als de auto verder dan
1,6 km rijdt met één van de richtingaanwijzers aan.
Als één van de richtingaanwijzers sneller knippert dan
normaal, moet u controleren of er een gloeilampje aan
de buitenkant defect is.
5. Controlelampje grootlicht Dit lampje geeft aan dat grootlicht ingeschakeld
is. Trek de multifunctionele bedieningshendel
links op de stuurkolom naar u toe om naar dimlichten
te schakelen. (Raadpleeg "Verlichting" in "Uw auto"
voor meer informatie.)
6. Controlelampje mistlampen vóór
(voor bepaalde uitvoeringen/landen) Dit lampje gaat branden wanneer de mistlampen
vóór zijn ingeschakeld. (Raadpleeg "Verlichting"
in "Uw auto" voor meer informatie.)
263UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 272 of 384

10. Waarschuwingslampje voor
de veiligheidsgordelsDit lampje gaat ter controle vier tot acht secon-
den branden nadat u de contactschakelaar de
eerste keer in de stand ON/RUN hebt gezet.
Als tijdens deze gloeilampcontrole de veiligheidsgordel
voor de bestuurder niet is vastgegespt, hoort u een
geluidssignaal. Als de gordel ook na de gloeilamptest of
tijdens het rijden nog is losgegespt, gaat het waarschu-
wingslampje voor de autogordel knipperen of continu
branden. Raadpleeg “Veiligheidsgordelsystemen” in
“Veiligheid” voor meer informatie.
11. Waarschuwingslampje voor het remsysteem Dit lampje geeft verschillende functies van
het remsysteem aan, zoals het remvloeistof-
peil en het aantrekken van de handrem. Als
het waarschuwingslampje voor het remsys-
teem gaat branden, is het mogelijk dat de handrem is
aangetrokken, het vloeistofpeil in het remvloeistofre-
servoir te laag is of dat zich een probleem voordoet in
het reservoir van het ABS-systeem. Als het lampje blijft branden wanneer de handrem niet
is aangetrokken en het remvloeistofpeil in het reservoir
van de hoofdremcilinder zich ter hoogte van het merk-
teken "FULL" bevindt, kan er sprake zijn van een
storing in het hydraulisch remcircuit of is er een pro-
bleem met de rembekrachtiging gedetecteerd door het
antiblokkeersysteem (ABS)/elektronische stabiliteits-
programma (ESP). In dat geval blijft het lampje branden
tot de oorzaak is verholpen. Als het probleem verband
houdt met de rembekrachtiging, zal de ABS-pomp
actief zijn tijdens het remmen en voelt u mogelijk een
trilling in het rempedaal.
De dubbel uitgevoerde remcircuits zorgen voor
reserve-remvermogen als ergens een storing optreedt
in het hydraulisch systeem. Als er in één helft van het
dubbele remsysteem sprake is van lekkage, geeft het
waarschuwingslampje voor het remsysteem dit aan;
het lampje gaat branden wanneer het remvloeistofpeil
in de hoofdremcilinder is gedaald tot onder een be-
paald niveau.
Het lampje blijft branden tot de oorzaak is verholpen.
266UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 289 of 384

waarmee u ballen, luchtbedden of andere opblaas-
bare voorwerpen kunt oppompen. Gebruik uitslui-
tend de zwarte luchtpompslang (7) en zorg ervoor
dat de functieregelknop (5) op de luchtmodus is
afgesteld als zulke voorwerpen worden opgepompt
om te voorkomen dat ze worden ingespoten met
afdichtingsmiddel. Het TIREFIT-afdichtingsmiddel is
uitsluitend bedoeld voor het afdichten van gaatjes
met een kleinere diameter dan 6 mm in het loopvlak
van een band.
U mag de TIREFIT-set niet aan de slangen optillen of dragen.
WAARSCHUWING!
Probeer
geen band af te dichten aan
de zijde van de auto waar ander verkeer
langs rijdt . Ga ver genoeg van de weg af staan om
ongelukken te voorkomen bij gebruik van de
TIREFIT-set .
(Vervolgd)(Vervolgd)
Onder de volgende omstandigheden mag u
TIREFIT niet gebruiken of met de auto rijden:
– Als het gat in het loopvlak van de band onge-
veer 6 mm of groter is.
– Als de wang van de band beschadigd is.
– Als de band is beschadigd door rijden met zeer
lage bandenspanning.
– Als de band is beschadigd door rijden met een
lekke band.
– Als het wiel beschadigd is.
– Als u niet zeker weet in welke staat de band of
het wiel verkeert .
Houd TIREFIT uit de buurt van open vuur en
warmtebronnen.
Een losse TIREFIT-set kan bij een noodstop of
ongeval naar voren schieten en zo de inzittenden
ernstig letsel toebrengen. Berg de TIREFIT-set
altijd op de daarvoor voorziene plaats op. Als
geen gehoor wordt gegeven aan deze waarschu-
wingen, kan dit ernstig of dodelijk letsel tot ge-
volg hebben voor u, uw passagiers en anderen in
uw omgeving.
(Vervolgd)
283
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 305 of 384

LocatiePatroon-
zekering Minize-
kering Omschrijving
F148 40 A
groen Motor koelventila-
tor
F149 30 A roze Elektromagneet
startmotor
F150 25 A
blanco Modules aandrijflijn
F151 30 A roze Koplampsproeier-
motor – Voor be-
paalde uitvoeringen/ landen
F152 25 A
blanco Dieselbrandstofver-
warming – Voor bepaalde
uitvoeringen/landen
F153 20 A
geel Brandstofpomp
F156 10 A
rood Module rem / elek-
tronisch stabiliteits- regelsysteem (ESP)
F157 10 A
rood Module verdeelbak
– Voor bepaalde
uitvoeringen/landen
F158 10 A
rood Module actieve mo-
torkap – Voor be-
paalde uitvoeringen/ landen
Locatie Patroon-
zekering Minize-
kering Omschrijving
F159 10 A
rood Reserve
F160 20 A
geel Interieurverlichting
F161 20 A
geel Claxon
F162 50 A rood Interieurverwarming
1 / vacuümpomp – Voor bepaalde
uitvoeringen/landen
F163 50 A rood Interieurverwarming
2 – Voor bepaalde
uitvoeringen/landen
F164 25 A
blanco Automatisch uit-
schakelen aandrijflijn
F165 20 A
geel Uitschakelen aan-
drijflijn
F166 20 A
geel Reserve
F167 30 A
groen Uitschakelen aan-
drijflijn
F168 10 A
rood Koppeling aircondi-
tioning
F169 40 A
groen Emissie – Gedeelte-
lijk nul emissie mo-
tor
299
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 308 of 384

EEN VASTZITTENDE AUTO WEER
VRIJKRIJGEN
Wanneer u met de auto vast komt te zitten in modder
of sneeuw, kunt u de auto meestal door een heen en
weer gaande beweging los krijgen. Draai het stuur
links- en rechtsom om de voorwielen vrij te maken.
Schakel vervolgens tussen DRIVE en REVERSE (bij
automatische versnellingsbak) of de 2e versnelling en
REVERSE (bij handgeschakelde versnellingsbak) en trap
tegelijkertijd het gaspedaal licht in. Trap het gaspedaal
net voldoende in om de heen en weer gaande beweging
van de auto op gang te houden, zonder dat de wielen
doorslippen of het toerental overmatig oploopt.
Het overmatig laten oplopen van het
toerental van de motor of het laten door-
slippen van de wielen kan leiden tot over-
verhitting en beschadiging van de versnellingsbak.
Laat de motor ten minste één minuut stationair
draaien met de versnellingsbak in de stand NEU-
TRAL telkens nadat de auto vijf keer heen en
weer is bewogen. Zo voorkomt u oververhitting en
vermindert u het risico op schade aan de versnel-
lingsbak bij langdurige pogingen om de auto vrij
te krijgen. OPMERKING:
Druk voordat u de auto
heen en weer beweegt eerst op de toets
"ESC Off" om het elektronisch stabiliteitsre-
gelssysteem (ESP) in de stand "Partial Off"
(Gedeeltelijk uit) te zetten. Raadpleeg de paragraaf
"Elektronische remregeling" in het hoofdstuk "Uw
auto" voor meer informatie hierover. Als de auto is
losgekomen, drukt u nogmaals op de toets "ESC Off"
om de stand "ESC On" te herstellen.
Wanneer u een vastzittende auto heen
en weer beweegt door snel te schakelen
tussen DRIVE en REVERSE, mogen de
wielen nooit sneller doorslippen dan 24 km/u
(15 mph), omdat anders schade kan ontstaan aan
de aandrijflijn.
Het overmatig laten oplopen van het toerental
van de motor of het te snel laten doorslippen van
de wielen kan leiden tot oververhitting en bescha-
diging van de versnellingsbak. Ook kunnen de
banden beschadigd raken. Laat de wielen niet met
meer dan 48 km/h doorslippen (de transmissie
schakelt niet op).
302UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD