FIAT TALENTO 2021 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: FIAT, Model Year: 2021, Model line: TALENTO, Model: FIAT TALENTO 2021Pages: 248, PDF Size: 4.87 MB
Page 31 of 248

Terugplaatsen
Steek de stangen van de hoofdsteun in
de gleuven (kantel de rugleuning, indien
nodig). Duw de hoofdsteun zover
mogelijk omlaag en trek hem dan weer
omhoog tot hij vastklikt. Controleer of
elke stang 2 fig. 50 op de rugleuning
goed is vergrendeld.
BELANGRIJK
17)De hoofdsteunen moeten zodanig
versteld worden dat het hoofd en niet de
nek er tegenaan steunt. Alleen op deze
manier oefenen ze hun beschermende
werking uit. Elke verwijderde hoofdsteun
moet weer correct op zijn plaats gezet
worden, om de inzittenden in geval van een
aanrijding te beschermen: volg
bovenstaande aanwijzingen op.
STOELEN
VOORSTOELEN
18) 19) 20)
Stoelverstelling
Trek hendel 1 fig. 52 omhoog om de
stoel te ontgrendelen en naar voren of
naar achteren te kunnen schuiven. Laat
de hendel los als de stoel in de
gewenste positie staat en controleer of
de stoel goed op zijn plaats vastzit.
Trek of duw de hendel 3 fig. 52 tot de
stoel op de gewenste hoogte staat.
Stoelverwarming
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Druk met draaiende motor op knop 2
fig. 52 en het geïntegreerde
controlelampje gaat aan.
Het systeem is uitgerust met een
thermostaat om de verwarming te
regelen en eventueel uit te schakelen.
50T36588
51T36587
52T36596
29
Page 32 of 248

Draai aan knop 4 fig. 53 om de
lendensteun te verhogen of verlagen.
Gebruik voor het kantelen van de stoel
hendel 6 fig. 53.
Verstelbare voorste armleuningen
De voorste armleuningen 5
fig. 53 kunnen op enkele uitvoeringen
worden afgesteld.
De armleuning omhoog verstellen
Verplaats de armleuning 5 omhoog naar
de gewenste stand.
De armleuning omlaag verstellen
Verplaats de armleuning omhoog naar
de ruststand langs de rugleuning en
verplaats hem vervolgens omlaag.
De rugleuning verstellen
Verplaats de armleuning omhoog naar
de ruststand A en controleer of hij
correct vergrendeld is.De middelste passagiersstoel
inklappen
21)
Zorg ervoor dat bekerhouder 7
fig. 54 gesloten is.
Zorg ervoor dat geen voorwerpen de
verstelling van de stoel verhinderen.
Houd de rugleuning aan de
bovenkant vast en bereid hem voor de
verplaatsing omlaag; druk tegelijkertijd
op bediening 8 fig. 54 en klap de stoel
vooruit omlaag;
Druk op de achterkant van de stoel
om hem op zijn plaats vast te zetten.
Zorg ervoor dat de rugleuning naar
behoren op zijn plaats vastzit.
Zorg ervoor dat geen voorwerpen de
verstelling van de middelste
passagiersstoel verhinderen.
Gebruik bediening 8 fig. 54 om de
rugleuning te ontgrendelen;
trek hem weer omhoog;
zorg ervoor dat de stoel goed op zijn
plaats vastzit.
ENKELE
ACHTERSTOELEN
18) 22) 23) 24)
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
kan het voertuig zijn voorzien van twee
enkele achterstoelen: één enkele
achterstoel 2 fig. 55 (2e stoelenrij) en
een enkele stoel 1 fig. 55 (3e stoelenrij).
Breng de bediening 5 fig. 55 omlaag
(beweging A) fig. 55 om de rugleuning
fig. 55 te kantelen, zodat gemakkelijker
toegang tot de laatste rij kan worden
verkregen (enkele stoel 1).
Enkele stoel 2
Steek gesp 3 fig. 56 in de behuizing 4
fig. 56 voordat de stoelen worden
verplaatst.
A
4
5
6
53T365977
8
54T36618
55T36584
30
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Page 33 of 248

Vergeet niet de gordel weer vast te
doen als er een passagier op die plaats
zit.
Enkele stoel 1
De stoel 1 fig. 57 in de afbeelding kan
worden neergeklapt en gekanteld.Neerklappen:trek aan de ontgrendelriem op
rugleuning 6; fig. 58
breng de rugleuning omlaag tot hij de
stoel raakt;
Kantelen (afhankelijk van de versie van
het voertuig):
pak de inrichtingen 7 fig. 58 en breng
ze tegelijkertijd naar elkaar toe
(beweging B) fig. 58;
kantel de stoelen samen naar voren
om ze te vergrendelen;
druk tegen het bovenste gedeelte
van de stoel (in C) fig. 59 en zet de stoel
op zijn plaats vast, door tegen de
vergrendelhendels 8 fig. 59 te duwen;
zorg ervoor dat de stoel goed op zijn
plaats vastzit.
25)
Enkele stoelen losmaken/
terugplaatsen
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Stoelen 1-2 fig. 60 kunnen op dezelfde
manier worden losgemaakt en
teruggeplaatst.56T36644
57T36584-1
58T36586
59T36661
60T36584
31
Page 34 of 248

Losmaken
Maak eerst de veiligheidsgordels aan
de zijkanten los uit hun behuizing.
Druk onder de enkele stoel op pal 9
fig. 61 en trek hem naar voren,
bewegingen C en D fig. 61;
trek hem omhoog, beweging E;
fig. 61
verplaats de enkele stoel naar de
achterkant van het voertuig, zodat de
verankeringspunten vrijkomen
(beweging F) fig. 62;
trek de enkele stoel omhoog
(beweging G fig. 62 );
zet de stoel weer terug (beweging H
fig. 62 ) om de voorste
verankeringspunten vrij te geven;
verwijder de stoel door hem naar de
voorkant van het voertuig te
verplaatsen.BELANGRIJK Maak stoel 2 fig. 60 los
voordat stoel 1 fig. 60 wordt
losgemaakt.
Terugplaatsen
Sluit de stoel aan ten opzichte van
de voorste verankeringspunten;
duw tegen de stoel totdat deze in de
achterste verankeringspunten gaat;
breng de pallen 9 fig. 63 omlaag en
duw ertegen tot ze op hun plaats
vergrendelen;
controleer de juiste uitlijning aan de
hand van de tekening op pallen 9
fig. 63.
BELANGRIJK
18)Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat.
19)Wanneer de rugleuning van de
voorstoel naar beneden is geklapt, moet de
passagiersairbag gedeactiveerd worden
(zie de paragraaf “Airbag en kinderzitjes
passagierszijde – hoe de airbags te
deactiveren” in het hoofdstuk “Veiligheid”).
Gevaar voor ernstig letsel als de airbag
wordt opgeblazen en de voorwerpen die
op de neergeklapte rugleuning lagen door
de auto vliegen. Het etiket (op het
dashboard) en de geprinte markeringen en
op zeefdruk (op de voorruit) herinneren u
aan deze instructies.
20)Bevestig voor de veiligheid van de
inzittenden voorwerpen die met de stoel in
de tafelstand worden vervoerd.
61T36659
62T3666063T36660-1
32
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Page 35 of 248

21)Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat. Kantel de rugleuningen
niet te ver naar achteren, om de werking
van de veiligheidsgordel niet te
belemmeren. Er mogen geen voorwerpen
op de bodemplaat aan bestuurderszijde
liggen: als er hard moet worden geremd
kunnen ze onder de pedalen terechtkomen
en het gebruik daarvan verhinderen.
22)Zorg er bij het verplaatsen van een
enkele achterstoel voor dat de
desbetreffende verankeringen schoon zijn
(er mogen geen stenen, stukjes stof of
andere voorwerpen inzitten die zouden
kunnen verhinderen dat de
veiligheidsgordel goed op zijn plaats wordt
vastgezet).
23)De enkele achterstoelen moeten
absoluut in hun originele verankeringen
worden teruggeplaatst. Zet de enkele
stoelen tijdens het rijden nooit met de
rugleuning tegen de rijrichting in.
24)Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
tijdens het terugplaatsen goed op hun
plaats vastzitten. Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordels aan de zijkant in hun
behuizing zijn vastgezet.
25)Verwissel stoelen 1 en 2 niet.STUURWIEL /
STUURBEK-
RACHTIGING
AFSTELLING STUURWIEL
26) 27) 28)
1)
Het stuurwiel op de gewenste
hoogte en diepte zetten
Trek aan hendel 1 fig. 64 en zet het
stuurwiel in de gewenste stand: duw de
hendel tot voorbij het weerstandspunt
om het stuurwiel te vergrendelen.
Controleer of het stuurwiel goed vastzit.
Variabele stuurbekrachtiging
De variabele stuurbekrachtiging is een
elektronisch systeem dat de
stuurbekrachtiging aanpast aan de
snelheid van het voertuig.Tijdens het parkeren verloopt het sturen
dus minder zwaar (voor meer comfort),
maar het sturen wordt zwaarder
naarmate de snelheid toeneemt.
BELANGRIJK
26)Verstellingen mogen alleen bij
stilstaand voertuig en uitgeschakelde motor
gebeuren.
27)Zet nooit de motor af als u
heuvelafwaarts rijdt noch als het voertuig
gewoon rijdt (als de motor wordt afgezet,
wordt de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld).
28)After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem en
de garantie in gevaar brengen en het kan
ook ernstige veiligheidsproblemen
veroorzaken of erin resulteren dat de auto
niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
BELANGRIJK
1)U kunt het stuurwiel nog steeds draaien
bij uitgeschakelde motor of in geval van een
systeemfout. Er moet alleen meer kracht
worden uitgeoefend.
64T36525
33
Page 36 of 248

START&STOP-
SYSTEEM
29) 30)
Met dit systeem kunt u het
brandstofverbruik en de uitstoot van
schadelijke gassen verlagen. Het
systeem wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig wordt
gestart. Tijdens het rijden zet het
systeem de motor af (op stand-by), als
het voertuig stilstaat (file,
verkeerslichten, enz.)
BEDIENINGSWIJZE
De motor staat op stand-by als:er in het voertuig is gereden na zijn
laatste stilstand;
de versnelling in de vrijstand staat;
het koppelingspedaal wordt
losgelaten;
de snelheid van het voertuig lager is
dan ongeveer 3 km/h.
2) 3)
Het controlelampjeop het
instrumentenpaneel geeft aan dat de
motor in stand-by staat.
De apparatuur van het voertuig blijft
gedurende de gehele tijd dat de motor
uit staat functioneren.
De motor wordt automatisch weer
gestart als het koppelingspedaal wordt
ingetrapt en het voertuig in een
versnelling wordt gezet.
HET SYSTEEM IN- EN
UITSCHAKELEN
Druk op knop 1 fig. 65 om deze functie
uit te schakelen. Er wordt een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven en
het controlelampje 2 fig. 65 op de knop
gaat aan.
Druk er nogmaals op om het systeem
weer in te schakelen. Het bijbehorende
bericht wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven en
het controlelampje 2 op de knop 1 gaat
uit.
Het systeem heractiveert automatisch
wanneer het voertuig vrijwillig wordt
gestart (zie de paragraaf “De motor
starten” in het hoofdstuk “ starten en
rijden”).
OPMERKINGEN: Druk met de motor
op stand-by op knop 1: de motor wordt
automatisch opnieuw gestart.Speciale gevallen
Als op voertuigen met een
elektronische sleutel het systeem is
ingeschakeld, de motor in stand-by
staat (file, verkeerslichten, enz.), en de
bestuurder zijn stoel verlaat of zijn
veiligheidsgordel losmaakt, wordt het
contact afgezet. Om het Start&Stop
systeem te herstarten, druk op de
contactknop (zie paragraaf
"Startschakelaar” in het hoofdstuk
“Kennismaken met uw auto”).
Trap ingeval de motor stopt, terwijl
het systeem is ingeschakeld, stevig op
het koppelingspedaal om het systeem
weer op te starten.
GEMISTE
AFZETOMSTANDIGHEDEN
VAN DE MOTOR
Afhankelijk van het voertuig, kan het
systeem onder sommige
omstandigheden de motor niet op
stand-by zetten, namelijk:
als de achteruitversnelling is
ingeschakeld;
als de motorkap niet is gesloten;
op voertuigen met een elektronische
sleutel, als het bestuurdersportier niet is
gesloten;
op voertuigen met een elektronische
sleutel, als de veiligheidsgordel niet is
bevestigd;
65T36535
34
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Page 37 of 248

als de buitentemperatuur te laag of te
hoog is (lager dan 0°C of hoger dan
35°C);
bij onvoldoende acculading;
als het verschil tussen de
temperatuur in het voertuig en de
temperatuur ingesteld door de
automatische klimaatregeling te groot
is;
De MAX DEF functie is geactiveerd
(zie de paragraaf "Airconditioning" in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”);
als de temperatuur van de
motorkoelvloeistof te laag is;
als de automatische regeneratie van
het roetfilter moet worden verricht;
als de “Versnelde stationaire” functie
geactiveerd is (zie paragraaf “Versneld
stationair” in hoofdstuk “Starten en
rijden”);
Het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat aan om aan te
geven dat de motor niet in standby kan
worden gezet.
OPMERKINGEN:Tijdens het tanken
moet de motor worden afgezet (en niet
op stand-by): u moet de motor elf
afzetten (raadpleeg de paragraaf "De
motor starten” in het hoofdstuk ”Starten
en rijden”).
OMSTANDIGHEDEN
WAARBIJ DE MOTOR
HERSTART
In sommige gevallen kan de motor, uit
veiligheids- en comfortoverwegingen,
zonder het verrichten van enige
handeling worden herstart. Dit kan
worden bevestigd als:
als de buitentemperatuur te laag of te
hoog is (lager dan 0°C of hoger dan
35°C);
De MAX DEF functie is geactiveerd
(zie de paragraaf "Airconditioning" in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”);
bij onvoldoende acculading;
de voertuigsnelheid hoger is dan
5 km/h (heuvelafwaarts, enz.);
herhaalde druk op het rempedaal of
de noodzaak om het rempedaal te
gebruiken.
de herstartprocedure kan
onderbroken worden wanneer het
koppelingspedaal te snel wordt
losgelaten bij het schakelen.
Voertuigen met afstandsbediening
Een aantal van deze omstandigheden
voorkomen dat de motor automatisch
wordt herstart bij het openen van:
een van de portieren (voor voertuigen
met een sleutel);
het passagiersportier (voor
voertuigen met een elektronische
sleutel).
ONREGELMATIGE
WERKING
Wanneer een speciaal bericht op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven en het geïntegreerde
lampje 2 in knop 1 fig. 65 gaat branden,
wordt het systeem uitgeschakeld.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
29)Wanneer, in geval van een noodstop,
het koppelingspedaal wordt ingetrapt, zal
de motor weer starten in geval de functie
Start&Stop actief is.
30)Voordat u uit het voertuig stapt moet
de motor worden uitgezet en niet in
stand-by gelaten worden (verwijd naar
paragraaf “De motor starten” van
hoofdstuk “Starten en rijden”).
BELANGRIJK
2)Rijd niet met het voertuig zolang de
motor op stand-by staat (het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat aan).
3)Als u het voertuig verlaat, klinkt er een
geluidssignaal om u te waarschuwen dat
de motor op stand-by staat (en niet
uitstaat). Voordat u uit het voertuig stapt
moet u het startapparaat uitschakelen (zie
de paragraaf “Startschakelaar” in het
hoofdstuk “Ken uw voertuig”).
35
Page 38 of 248

BUITENSPIEGELS
BUITENSPIEGELS
31) 32) 33)
Elektrische spiegels
Zet de schakelaar 1 fig. 66 op:
Bom de linker buitenspiegel te
verstellen,
Dom de rechter buitenspiegel te
verstellen,
Com hem uit te schakelen.
Spiegels met handbediende
verstelling
Druk op spiegel A fig. 66 om de positie
te verstellen.
Ontdooien
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
worden de spiegels met draaiende
motor samen met de achterruiten
ontdooid.
BINNENSPIEGELS
31) 32)
Spiegels met handbediende
verstelling:Beweeg de hendel 2
fig. 67 achter de spiegel, om tijdens het
rijden in het donker niet verblind te
worden door de koplampen van
achterliggers.
Elektrisch dimbare spiegel:De
spiegel wordt in het donker
automatisch verduisterd, wanneer er
een voertuig achter u zit met de lampen
aan.
BELANGRIJK
31)Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat.32)Tijdens het rijden moeten de
buitenspiegels altijd in geopende stand
staan. Omdat de buitenspiegels gebogen
zijn, kunnen zij uw perceptie van de afstand
enigszins wijzigen.
33)Objecten in de achteruitkijkspiegel zijn
dichterbij dan ze lijken. Onthoud dit met het
oog op de veiligheid om de afstand correct
in te schatten voordat u gaat
manoeuvreren.
66T36528-1
67T36526
36
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Page 39 of 248

BUITENVERLICHTING
STADSLICHT
34) 35) 36) 37)
Uitschakelen
Draai de kartelring 2 fig. 68 naar stand
0.
DAGRIJLICHTEN(alleen verlichting voor)
Ontsteking
Dagrijlichten gaan automatisch aan,
zonder gebruik van hendel 1 fig. 69, als
de motor wordt gestart, en ze gaan uit
als de motor weer wordt afgezet.BELANGRIJK Als u links rijdt in een
voertuig met linkse besturing (of
omgekeerd) moeten de lampen voor de
parkeertijd worden afgesteld (zie de
paragraaf "Koplampuitlijning afstellen" in
het hoofdstuk "Kennismaking met het
voertuig").
DIMLICHT
Handmatige inschakeling
Draai de kartelring 2 fig. 68 dusdanig
dat het bijbehorende symbool
op
het instrumentenpaneel aangaat.
Automatische activering
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Draai de kartelring 2 fig. 68 dusdanig
dat deze op hetAUTO-symbool staat:
als de motor is gestart, gaan de
dimlichten automatisch aan en uit,
afhankelijk van de lichtomstandigheden
buiten, zonder dat hendel 1
fig. 68 hoeft te worden gebruikt.Uitschakelen
Draai de kartelring 2
fig. 68 handmatig naar stand 0.
Als de kartelring 2 fig. 68 op de
stand van hetAUTO-symbool staat,
gaan de dimlichten uit, als de motor
wordt afgezet, het bestuurdersportier
wordt geopend of het voertuig wordt
afgesloten. Wanneer de motor in dit
geval weer wordt gestart, gaan de
dimlichten weer aan, afhankelijk van de
lichtomstandigheden buiten, zonder dat
hendel 1 fig. 68 hoeft te worden
gebruikt.
OPMERKING Wanneer de dimlichten of
mistlampen aan zijn, gaan de lampen
niet automatisch uit.
FUNCTIE "FOLLOW ME HOME"
Deze functie wordt gebruikt om het
dimlicht korte tijd in te schakelen (bijv.
om bij het openen van de garagedeur
voor licht te zorgen).
Trek met uitgeschakelde lichten,
afgezette motor en de ring 2 fig. 68 op
stand 0 aan de hendel 1: het dimlicht
zal ongeveer 30 seconden worden
ingeschakeld. U kunt deze tijd
verlengen door maximaal vier keer aan
de hendel te trekken (voor een totale
tijd van ongeveer 2 minuten). Op het
instrumentenpaneel zal een specifiek
bericht worden weergegeven in
combinatie met de aanduiding van de
tijd dat het dimlicht ingeschakeld zal
blijven.
68T38199
69T36523
37
Page 40 of 248

U kunt het dimlicht uitschakelen
voordat het automatisch uitgeschakeld
wordt door de ring 2 fig. 68 naar een
willekeurige stand te draaien zodat
deze naar stand 0 terugkeert.
GROOTLICHT
Ontsteking
Druk op de hendel 1 fig. 68 als de
motor draait en het grootlicht aan is.
Het lampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden. Trek
hendel 1 fig. 68 naar u toe om de
dimlichten weer in te schakelen.
Uitschakelen
Draai de kartelring 2 fig. 68 naar stand
0.
Als het bestuurdersportier wordt
geopend terwijl de lampen branden,
klinkt als waarschuwing een
geluidssignaal.
MISTVOORLICHTEN
Draai de middelste kartelring 4
fig. 70 aan de hendel 1 tot het symbool
verschijnt en laat hem dan los. De
handeling is afhankelijk van de
geselecteerde stand van de
buitenverlichting en het bijbehorende
lampje dat gaat branden op het
instrumentenpaneel.Verlichting in een bocht
Wanneer de parkeerlichten zijn
ingeschakeld en onder bepaalde
omstandigheden (snelheid, hoek van
het voertuig, terwijl het vooruit rijdt,
richtingaanwijzers aan, enz.) gaat in een
bocht een van de mistkoplampen
branden om de bocht te verlichten.
MISTACHTERLICHT
Draai de middelste kartelring 4
fig. 70 tot het symboolvóór
referentie 5 fig. 70 staat en laat de ring
dan los.
De handeling is afhankelijk van de
geselecteerde stand van de
buitenverlichting en het bijbehorende
lampje dat gaat branden op het
instrumentenpaneel.
Vergeet dit licht niet uit te schakelen als
het niet langer nodig is, zodat de
overige weggebruikers er geen hinder
van ondervinden.Uitschakelen
Draai de kartelring 4 fig. 70 dusdanig
dat deze overeenkomt met het
desbetreffende symbool van de
mistkoplampen of mistachterlichten die
u uit wilt schakelen. Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat uit.
Wanneer u de buitenverlichting
uitschakelt, gaan de mistkoplampen en
mistachterlichten ook uit.
BELANGRIJK Bij mist, sneeuw of als
voorwerpen worden vervoerd die langer
zijn dan het dak, worden de lampen niet
automatisch ingeschakeld. De
bestuurder moet dan zelf de
mistkoplampen en mistachterlichten
inschakelen als dat nodig is: de
controlelampjes op het
instrumentenpaneel duiden aan dat ze
aanstaan (lampje aan) of uitstaan
(lampje uit).
HOOGTEREGELING
INSTELLING
KOPLAMPEN
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Op voertuigen die hiermee zijn
uitgerust, kunnen de koplampen met
knop A fig. 71 aan de lading worden
aangepast. Draai knop A omlaag om de
lampen lager of hoger te zetten.
70T38199-1
38
KENNIS VAN HET VOERTUIG