OPEL VIVARO B 2016.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2016.5, Model line: VIVARO B, Model: OPEL VIVARO B 2016.5Pages: 219, PDF Size: 4.88 MB
Page 121 of 219

Rijden en bediening119Druk op ECO. Controlelamp ECO op
de instrumentengroep gaat na het in‐ schakelen branden.
Onderweg kunt u de ECO-modus tij‐
delijk uitschakelen, bijv. voor meer
motorvermogen, door het gaspedaal
stevig in te trappen.
De ECO-modus wordt weer inge‐
schakeld zodra het gaspedaal minder diep wordt ingetrapt.
Uitschakelen
Toets ECO nogmaals indrukken.
Controlelamp ECO dooft op de instru‐
mentengroep.
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden Veel systemen werken dan niet meer
(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Wanneer u op deze manier
rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en
anderen.
Alle systemen werken tijdens een
Autostop, maar er is wellicht een ge‐
controleerde vermindering in de
stuurbekrachtiging en de rijsnelheid is
verlaagd.
Stop-startsysteem 3 124.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging wegvalt
omdat de motor afslaat of wegens
een defect in het systeem, kunt u de
auto blijven besturen, maar kost dat
wellicht meer kracht.Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Page 122 of 219

120Rijden en bedieningStarten en bedieningNieuwe auto inrijden
De eerste paar ritten tijdens de inrij‐
periode en ook na het aanbrengen
van nieuwe remblokken niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van de dampen vermijden.
Gedurende de inrijperiode kunnen
het brandstof- en motorolieverbruik
hoger zijn en wordt het roetfilter wel‐
licht vaker geregenereerd. Autostop
wordt mogelijk uitgeschakeld om de
accu te kunnen opladen.
Stop-startsysteem 3 124.
Roetfilter 3 127.Contactslotstanden0:Ontsteking uit1:Stuurslot opgeheven, ontsteking
uit2:Contact aan
Dieselmotoren: voorverwarming3:StartenAan/Uit-knop
De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
Als de elektronische sleutel niet in de
auto ligt, verschijnt er een bijbeho‐ rend bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 93.
Let op
Leg de elektronische sleutel onder‐
weg niet in de bagageruimte, aan‐
gezien deze buiten de detectiezone
(aangegeven door een geluidssig‐
naal bij lage snelheid 3 95 en een
bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 94) ligt.
Page 123 of 219

Rijden en bediening121Sommige functies, bijv. Infotainment‐
systeem, zijn beschikbaar voor ge‐
bruik zodra u instapt.
Accessoirestand Druk op START/STOP zonder het
koppelings- of rempedaal in te trap‐
pen om verdere elektrische functies
te kunnen bedienen.
Motor starten
Trap het koppelings- en rempedaal in en druk op START/STOP . Laat de
toets los zodra het starten begint.
Als er een versnelling ingeschakeld is, kan de motor alleen worden ge‐
start door het koppelingspedaal in te
trappen en op de knop
START/STOP te drukken.
Soms kan het nodig zijn om bij het in‐ drukken van START/STOP iets aan
het stuurwiel te draaien om het stuur‐
slot te ontgrendelen. Er verschijnt een bijbehorend bericht op het DIC 3 93.
Houd bij zeer lage buitentemperatu‐
ren (bijv. lager dan -10 °C) het kop‐
pelingspedaal ingetrapt en druk op
START/STOP totdat de motor start.Als er aan een van de startvoorwaar‐
den niet is voldaan, verschijnt er een
bijbehorend bericht op het DIC 3 93.
Boordinformatie 3 94.
Motor afzetten
De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
U schakelt de motor uit door in stil‐ stand op START/STOP te drukken.
Na het openen van de bestuurders‐
deur en het vergrendelen van de auto wordt het stuurslot ingeschakeld.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, verschijnt er een bijbe‐
horend bericht op het DIC 3 93. Druk
in dat geval gedurende 2 seconden
op START/STOP om de motor uit te
schakelen.
Centrale vergrendeling 3 24.
Behouden stroom uit
Druk gedurende meer dan
twee seconden op START/STOP; de
motor wordt uitgeschakeld, maarsommige functies, bijv. Infotainment‐
systeem, kunnen nog ongeveer
10 minuten worden gebruikt.
Na het openen van de bestuurders‐
deur en het vergrendelen van de auto werken deze functies niet meer.
Let op
Neem bij het uitstappen altijd de elektronische sleutel mee.
Bij het achterlaten van de elektroni‐
sche sleutel in de kaartlezer klinkt er
een geluidssignaal 3 95 en ver‐
schijnt er een bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 94 bij het
openen van het bestuurdersportier.9 Gevaar
Laat nooit een elektronische sleu‐
tel achter in de auto bij kinderen of dieren, om onbedoeld bedienen
van ruiten, deuren of motor te
voorkomen. Kans op fataal letsel.
Page 124 of 219

122Rijden en bedieningStoring
Als de motor niet kan worden gestart,
kan dit de volgende oorzaken heb‐
ben:
● Storing in elektronische sleutel.
● Elektronische sleutel buiten het ontvangstbereik.
● Batterijspanning te laag.
● Overbelasting van de centrale vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de handzender, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
● Storing door radiogolven afkom‐ stig van externe zenders met eenhoog vermogen.
Vervangen van de accu 3 20.
Centrale vergrendeling 3 24.
Elektronisch sleutelsysteem 3 22.Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap de koppeling in.
Geef geen gas.
Dieselmotoren: sleutel naar stand 2
draaien om voor te verwarmen totdat
controlelamp ! op de instrumenten‐
groep dooft 3 91.
Draai de sleutel naar stand 3 en laat
deze los.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal stationaire toerental naarmate de mo‐tortemperatuur stijgt.
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 15 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len. Zo nodig het gaspedaal bedienen
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop, kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen. Stop-startsys‐
teem 3 124.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.
Page 125 of 219

Rijden en bediening123Regeling stationair toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na en‐
kele seconden wordt de functie geac‐
tiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd wan‐
neer:
● Het koppelingspedaal wordt in‐ getrapt.
● Het gaspedaal wordt ingetrapt.
● De auto sneller dan 0 km/u rijdt.
● Controlelamp F, W of C op de
instrumentengroep gaat bran‐ den.
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch ge‐ deactiveerd.
Stop-startsysteem 3 124.
Motor afzetten
BrandstofblokkeersysteemAls de brandstoftank bijna leeg is,
wordt het brandstofsysteem geblok‐
keerd en moet het na het bijtanken
worden teruggezet. Ook kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center
(DIC) verschijnen 3 93.9 Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐ stoflek door een werkplaats ver‐helpen. Zet het brandstofblokkeer‐
systeem niet terug, om kans op
brand te vermijden.
Terugzetten met handzender/
fysieke sleutel
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand 2
draaien 3 120.
2. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
3. Sleutel naar stand 3 draaien om
de motor te starten.
Herhaal de procedure als de motor
niet start.
Terugzetten met elektronisch
sleutelsysteem
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Steek de elektronische sleutel in de kaartlezer 3 120.
2. Druk op START/STOP zonder pe‐
dalen in te trappen.
3. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
Herhaal de procedure als de motor niet start.
Elektronisch sleutelsysteem 3 22.
Page 126 of 219

124Rijden en bedieningAan/Uit-knop 3 120.
Tanken 3 146.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor opnieuw automatisch zodra u
het koppelingspedaal intrapt.
Een accusensor zorgt ervoor dat een Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Als er niet aan de onderstaande voor‐ waarden wordt voldaan, is een
Autostop niet toegestaan en licht \
op in de instrumentengroep 3 92.
Uitschakelen
Deactiveer het Stop/Start-systeem
door Î in te drukken. De LED in de
knop brandt ter indicatie van het
deactiveren en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) 3 93.
Na handmatig deactiveren kunt u het
Stop/Start-systeem weer activeren
door opnieuw op Î te drukken.
Boordinformatie 3 94.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch ge‐ deactiveerd en kan niet met Î op‐
nieuw worden geactiveerd. De LED
in de toets licht op om de deactive‐
ring aan te geven en er kan een bij‐
behorend bericht verschijnen op het
Driver Information Center (DIC)
3 93.
Regeling stationair toerental 3 123.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
● trap het koppelingspedaal in
● zet de keuzehendel in neutraal
● laat het koppelingspedaal los
Page 127 of 219

Rijden en bediening125De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Als Ï op de instrumentengroep
brandt, duidt dit op een Autostop
3 92.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmings- en remfunctie behouden.
Remassistentie is echter niet be‐
schikbaar 3 134.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder goed.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog
● de buitentemperatuur is niet te laag of te hoog (bijv. onder 0 °C
of boven 35 °C)
● het remvacuüm is voldoende
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd 3 108
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief 3 127
● de rijregelsystemen antiblok‐ keersysteem (ABS) 3 133, Trac‐
tion Control-systeem 3 135 enElektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP® Plus
) 3 136 zijn
niet actief ingeschakeld
● de auto is verplaatst sinds de laatste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk
" Klimaatregeling " voor nadere infor‐
matie 3 108
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Let op
Trap als er een versnelling inge‐
schakeld is het koppelingspedaal
geheel in om de motor te starten.
Controlelamp Ï 3 92 op de instru‐
mentengroep dooft wanneer de motor opnieuw wordt gestart.
Page 128 of 219

126Rijden en bedieningHerstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐ gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart:
● het Stop/Start-systeem is hand‐ matig uitgeschakeld
● de motorkap is open
● de accu is ontladen
● de motortemperatuur is te laag
● het remvacuüm is niet voldoende
● de auto begint te rijden
● de ontdooifunctie is geactiveerd 3 108
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.Storing
Bij een storing in het Stop/Start-sys‐
teem licht de LED in Î op en ver‐
schijnt er een bijbehorend bericht op
het DIC 3 93. Roep de hulp van een
werkplaats in.
Boordinformatie 3 94.
Geluidssignalen 3 95.
Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het op‐
pervlak ontbranden.
● Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een af‐
lopende of oplopende helling
zo stevig mogelijk. Trap tegelij‐
kertijd de rem in om de bedie‐
ningskracht te verminderen.
● Zet de motor af.
● Schakel de eerste versnelling in als de auto op een effen on‐
dergrond of een oplopende hel‐
ling. Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Schakel de achteruitversnelling in als de auto op een aflopende helling staat. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
● Vergrendel de auto 3 24
● Activeer het vergrendelingssys‐ teem 3 34 en het diefstalalarm‐
systeem 3 35.
Page 129 of 219

Rijden en bediening127Uitlaatgassen9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een bericht over verschijnt.
Het filter wordt geregenereerd door
achtergebleven roetdeeltjes perio‐
diek bij een hoge temperatuur te ver‐
branden. Dit proces vindt automa‐
tisch plaats onder bepaalde rijom‐
standigheden. Autostop is niet be‐
schikbaar en het brandstofverbruik
ligt mogelijk hoger. Enige geur- en
rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden en als de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, gaat controlelampen F
3 89 en Z 3 89 op de instrumenten‐
groep branden. Onmiddellijk de hulp van een werkplaats inroepen.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Katalysator De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 145, 3 194 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en de elektronische on‐
derdelen.
Onverbrande brandstof kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Laat de start‐
motor daarom niet onnodig lang
draaien, rijd de tank niet leeg en probeer de motor niet te starten
door te duwen of te slepen.
Page 130 of 219

128Rijden en bedieningBij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Wanneer controlelamp Z gaat knip‐
peren, worden de toelaatbare emis‐
sienormen mogelijk overschreden.
Uw voet van het gaspedaal halen tot‐
dat Z ophoudt met knipperen en
continu brandt. Onmiddellijk contact
opnemen met een werkplaats.
Storingsindicatielamp 3 89.
AdBlue
Algemene informatie
Selectieve katalysatorreductie
(BlueInjection) is een methode voor
het aanzienlijk terugbrengen van het
aandeel stikstofoxide in de uitstoot
van uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐
stelligd door het inspuiten van een
dieseluitlaatvloeistof (DEF) in het uit‐
laatsysteem.De naam van deze vloeistof is AdBlue Ⓡ. Het is een niet-giftige, niet-ont‐
vlambare, kleur- en geurloze vloeistof
die uit 32% ureum en 68% water be‐
staat.
Let op
AdBlue Ⓡ is een gedeponeerd han‐
delsmerk van de Verband der Auto‐ mobilindustrie e.V. (VDA).9 Waarschuwing
Voorkom dat er AdBlue in uw ogen
of op uw huid komt.
Bij contact met de ogen of de huid
met water uitspoelen.
Voorzichtig
Voorkom dat er AdBlue op het lak‐
werk komt.
Bij contact met water afspoelen.
AdBlue bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -11 °C. Aangezien de
auto is uitgevoerd met een AdBlue-
voorverwarmer, is er ook bij lage tem‐
peraturen minder uitstoot. De
AdBlue-voorverwarmer werkt auto‐
matisch.
Restpercentage AdBlue
U kunt het huidige restpercentage
AdBlue bekijken op het Driver Infor‐
mation Center 3 93.