sensor PEUGEOT BOXER 2021 Instructieboekje (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2021, Model line: BOXER, Model: PEUGEOT BOXER 2021Pages: 212, PDF Size: 6.44 MB
Page 13 of 212

11
Instrumentenpaneel
1Permanent, in combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Er is een storing in het systeem.
Zie (3).
Collision Risk Alert / Active Safety BrakeBrandt permanent. Er is een storing in het systeem.
Als deze waarschuwingslampjes gaan branden 
nadat de motor is uitgeschakeld en opnieuw is 
gestart, zie (3).
RemblokkenPermanent. De remblokken voor zijn versleten.
Zie (3) om de remblokken te vervangen.
ESP/ASRKnippert. Het systeem is in werking.
Het systeem verbetert de tractie en zorgt ervoor dat 
het voertuig beter bestuurbaar blijft.
Brandt permanent, in combinatie met een  geluidssignaal en een melding op het 
display.
Storing in het DSC-/ASR-systeem of de Hill Start 
Assist.
Zie (2).
Permanent. Er is een storing in de Intelligent Traction 
Control.
Zie (2).
Airbag vóór aan passagierszijde (OFF)Brandt permanent. De airbag vóór aan passagierszijde is 
uitgeschakeld.
Er kan een kinderzitje met de rug in de rijrichting 
worden geplaatst, tenzij er een probleem met de 
airbags is (waarschuwingslampje airbags aan).
Roetfilter (diesel)Permanent. Het roetfilter wordt automatisch 
geregenereerd.
Laat de motor draaien totdat het 
waarschuwingslampje uit gaat, zodat de regeneratie 
kan worden voltooid.
Zelfdiagnose motorPermanent. Er is een storing in de motor of het EOBD-
emissieregelsysteem waargenomen.
EOBD (European On Board Diagnosis) is een 
Europees diagnosesysteem dat de emissieregeling 
bewaakt en ervoor zorgt dat het voertuig voldoet aan 
de normen voor de uitstoot van:
–
 
CO (koolmonoxide),
–
 
HC (koolwaterstoffen),
–
 
NOx (stikstofoxide); gedetecteerd door de
  
lambdasondes achter de katalysatoren en
–
 
fijnstof.
V
oer snel (3) uit.
BandenspanningscontrolesysteemPermanent. Een band met een te lage bandenspanning 
of een lekke band. Zie (1).
Verwissel het wiel of repareer de band.
Permanent.
Een van de sensoren is defect.
Zie (3). 
Lane Departure Warning SystemKnippert in combinatie met een  geluidssignaal.
Het systeem heeft waargenomen dat het voertuig 
onbedoeld links of rechts over de streep is gedaan.
Stuur de andere kant op om het voertuig weer op de 
juiste baan te brengen.
Brandt permanent in combinatie met een  geluidssignaal.
Het Lane Departure Warning System is defect.
Reinig de voorruit.
Zie (3) als het probleem niet verdwijnt.
Elektronische startblokkeringPermanent. De ingestoken contactsleutel wordt niet 
herkend.
De motor kan niet starten.
Gebruik een andere sleutel en zie (3) om de defecte 
sleutel na te laten kijken.
Brandt ongeveer 10 seconden als het  contact wordt aangezet.
Het alarm is geactiveerd.
Zie (3) om de sloten te laten controleren.
Water in dieselbrandstoffilter(Diesel)Permanent. Het brandstoffilter bevat water.    
Page 19 of 212

17
Instrumentenpaneel
1 
Menu...
 
Druk op...Submenu... Druk op...Select... Bevestigen 
en 
afsluitenHiermee kunt u ...
3  Headlamp sensor 
(koplampsensor)
     Verhogen  De gevoeligheid van de 
helderheidssensor aanpassen 
(1 tot en met 3), die ook op de 
koplampen werkt
  Verlagen
4  Activation of Trip B (rit 
B activeren)
     AAN  Een tweede afstand voor "Rit B" 
weergeven.
  OFF
5  Traffic sign 
(verkeersbord)
     AAN  De verkeersbordherkenning 
activeren / deactiveren.
  OFF
6  Time setting (tijd 
instellen)
  Uren / Minuten  Verhogen  De klok instellen.
  Verlagen
Formaat   24De weergavemodus van de klok 
kiezen.
  12
7  Date setting (datum 
instellen)
  Jaar / Maand / Dag  Verhogen  De datum instellen.
  Verlagen   
Page 23 of 212

21
Instrumentenpaneel
1Audio- en telematicasysteem op het 
touchscreen
 
 
Met het bedieningspaneel voor het audiosysteem 
op het midden van het dashboard kunnen menu's 
worden geopend om bepaalde uitrusting aan te 
passen. 
De bijbehorende informatie wordt op het display op 
het touchscreen weergegeven.
De informatie is beschikbaar in 9 talen: Duits, 
Engels, Spaans, Frans, Italiaans, Nederlands, Pools, 
Portugees en Turks. 
Vanwege de veiligheid kunnen sommige menu's 
alleen worden geopend als het contact is 
uitgeschakeld.
Biedt toegang tot het menu "Settings" 
(Instellingen).
Hiermee kunt u omhoog in een menu bladeren of een waarde verhogen.
Hiermee kunt u omlaag in een menu bladeren of een waarde verlagen.
Menu "Instellingen"
1. "Weergave"
2. "Gesproken commando's"
3. "Tijd en datum"
4. "Veiligheid/Assistentie"
5. "Verlichting"
6. "Portieren & vergrendeling"
7. "Audio"
8. "Telefoon/Bluetooth"
9. "Radio-instelling"
10. "Herstel instellingen" om de fabrieksinstellingen 
te herstellen.
11 . "Delete pers. data" (persoonsgegevens 
wissen) om al uw persoonlijke gegevens met 
betrekking tot de Bluetooth-apparatuur uit het 
audiosysteem te wissen.
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer 
informatie over de audio, telefoon, radio en 
navigatie.
De instellingen in de submenu's 4 , 5 en 6 
zijn afhankelijk van de uitrusting in het 
voertuig.
In het submenu "Display" (Display) kunt u het 
volgende doen: –
 
"Languages" (T
 alen) selecteren en een van de 
hierboven genoemde talen kiezen,
–  
"Unit of Measurement" (Maateenheid) selecteren
  
en het verbruik (mijl/gallon, l/100 km), afstanden 
(mijl, km) en temperatuur (°F, °C) instellen,
–  
"T
 rip B display" (Weergave traject B) selecteren 
om traject B van de boordcomputer in of uit te 
schakelen (aan, uit).
In het submenu "Safety/Assistance" (Veiligheid/
Assistentie) kunt u het volgende doen:
–  
"Parkview Camera" (Parkview-camera) en
  
daarna de "Reversing camera" (Achteruitrijcamera) 
selecteren om deze in of uit te schakelen (On, Off),
–  
"Parkview camera" (Parkview-camera), daarna
  
"Vertraging camera" (Camera delay) selecteren om 
het display 10 seconden vast te houden of tot 18 
km/u in of uit te schakelen) (aan, uit),
–  
"T
 raffic Sign" (Verkeersbord) selecteren om deze 
in of uit te schakelen (aan, uit),
–  
"Passenger airbag" (Passagiersairbag) selecteren
  
om deze in of uit te schakelen (aan, uit).
In het submenu "Lights" (Verlichting) kunt u het 
volgende doen:
–  
"Daytime running lamps" (Dagrijverlichting)
  
selecteren om deze in of uit te schakelen (aan, uit),
–  
"Auto. main beam headlamps" (Automatisch groot
  
licht) om deze functie in of uit te schakelen (aan, uit),
–  "Headlamp sensor" (Koplampsensor) selecteren  
om de gevoeligheid aan te passen (1, 2, 3).
In het submenu "Doors & locking" (Portieren & 
vergrendeling) kunt u het volgende doen:
–
 
"Autoclose" (Automatische sluiten) selecteren om
  
deze functie in of uit te schakelen (aan, uit).   
Page 31 of 212

29
Toegang tot de auto
2
 
► Druk op de toets op het deurpaneel om de hoek 
van de deur te vergroten.
Bij het sluiten komt de deurvanger automatisch in 
zijn oorspronkelijke stand terug.
Sluiten
► Bij het sluiten moet eerst de linkerdeur en  
vervolgens de rechterdeur worden gesloten.
Alarm
Dit systeem (afhankelijk van de uitvoering) beveiligt 
uw auto tegen inbraak en diefstal. Het systeem 
bestaat uit de volgende typen beveiliging:
- Uitwendige beveiliging
Dit systeem biedt een omtrekbeveiliging, dankzij 
sensoren op de portieren, deuren en motorkap en 
op de elektrische voeding,
- Wegsleepbeveiliging
Dit systeem treedt in werking als er veranderingen in 
de positie van de auto worden waargenomen.
Activering
► Zet het contact af en verlaat het voertuig.► Druk op deze toets van de  
afstandsbediening.
De beveiliging is na een paar seconden actief.
Afgaan van het alarm
Als het alarm afgaat, treedt de sirene in werking en 
knipperen de richtingaanwijzers gedurende dertig 
seconden.
Het alarm komt vervolgens terug in de  waakfase, maar het systeem geeft op het 
moment dat het contact wordt aangezet aan dat het 
alarm is afgegaan door het gedurende 10 seconden 
branden van het verklikkerlampje van de 
elektronische startblokkering.
Het alarm gaat tevens af nadat de elektrische 
voeding is onderbroken en weer wordt aangesloten.
Met de afstandsbediening 
uitschakelen
► Druk op deze toets.   
De stand-bymodus wordt uitgeschakeld als het 
voertuig wordt ontgrendeld.
De wegsleepbeveiliging 
uitschakelen
(Afhankelijk van de motor)► Druk op deze toets om de beveiliging uit  
te schakelen (bijvoorbeeld wanneer uw 
voertuig wordt gesleept met het alarm 
ingeschakeld).
De beveiliging blijft actief totdat de portieren/deuren 
met de centrale vergrendeling worden geopend. 
Storing afstandsbediening
► Ontgrendel de portieren/deuren met de sleutel in  
het slot; het alarm wordt geactiveerd.
►
 
Schakel het contact in; de sleutelcode wordt
  
geïdentificeerd en het alarm wordt uitgeschakeld.
Wanneer u de portieren/deuren vergrendelt  met de sleutel in het slot, dan wordt het 
alarm niet geactiveerd.
Snel uitschakelen van de sirene als deze  per ongeluk is afgegaan:
►
 
zet het contact aan; de identificatie van de
  
sleutelcode zorgt ervoor dat de sirene stopt,
►
 
druk op de ontgrendelknop (cabine en sleutel)
  
van de afstandsbediening.
Als u de auto wilt vergrendelen zonder het 
alarmsysteem in te schakelen, bijvoorbeeld om 
de auto te wassen, vergrendel de auto dan met 
de sleutel in het slot.   
Page 38 of 212

36
Ergonomie en comfort
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie 
over het Display in de achteruitkijkspiegel.
Verwarming en ventilatie
Advies
Het ventilatie- en airconditioningssysteem gebruiken
►
 
Let erop dat de uitstroomopening onder
  
de voorruit, de verschillende luchtkanalen, 
ventilatieroosters, overige uitstroomopeningen en 
ventilatieopening in de bagageruimte vrij blijven 
voor een gelijkmatige verdeling van de lucht naar 
het interieur.
►
 
Dek de zonnesensor op het dashboard niet
  
af; deze wordt gebruikt voor het regelen van het 
automatische airconditioningssysteem.
►
 
Zet de airconditioning minstens één tot twee
  
keer per maand 5 tot 10 minuten aan om het 
systeem in goede staat te houden.
►
 
Gebruik de airconditioning niet als deze niet
  
koelt en neem contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer er een zware lading op een steile 
helling bij een hoge buitentemperatuur wordt 
gesleept, kan de airconditioning tijdelijk worden 
uitgeschakeld, zodat de motor meer vermogen 
heeft en meer sleepkracht biedt.
Rijd niet te lang met de ventilatie  uitgeschakeld of terwijl de luchtrecirculatie in 
het interieur langere tijd is ingeschakeld. Kans op 
beslaan en verslechtering van de luchtkwaliteit!
Als de auto lange tijd in de zon heeft  gestaan en de temperatuur in het interieur 
hoog is opgelopen, is het raadzaam om het 
interieur even te ventileren.
Zorg ervoor dat de luchttoevoer hoog genoeg 
is ingesteld, zodat de lucht in het interieur goed 
wordt ververst.
Bij condensvorming door gebruik van de  airconditioning kan er water onder uit de 
auto lekken. Dit is volkomen normaal.
Onderhoud van het ventilatie- en  airconditioningssysteem
►
 
Controleer regelmatig de staat van het
  
interieurfilter en laat de filterelementen periodiek 
vervangen.
We raden aan om een samengesteld 
interieurfilter te gebruiken. Het speciale actieve 
additief biedt bescherming tegen vervuilende 
gassen en onaangename geuren.
►
 
V
oor een juiste werking van het 
airconditioningssysteem moet u het laten 
controleren volgens de aanbevelingen in het 
onderhoudsschema van de fabrikant. 
Bevat gefluoreerde broeikasgas R134A. Afhankelijk van de uitvoering en het 
verkoopland kan het aircocircuit het broeikasgas 
R134a bevatten.
Stop & Start De verwarmings- en 
airconditioningssystemen werken alleen als de 
motor draait.
Schakel tijdelijk het Stop & Start-systeem uit om 
een comfortabele temperatuur in het interieur te 
behouden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer 
informatie over het Stop & Start-systeem.
Verwarming / handbediende 
airconditioning
 
 
1. Airconditioning aan / uit (afhankelijk van de 
uitvoering)
2. Regeling van de temperatuur
3. Regeling van de luchtstroom
4. Regeling van de luchtverdeling
5. Toevoer van buitenlucht / luchtrecirculatie    
Page 55 of 212

53
Verlichting en zicht
4Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten onrechte voldoende licht waarnemen; de 
verlichting wordt dan niet automatisch 
ingeschakeld. Schakel het dimlicht indien nodig 
zelf in.
De verlichting wordt automatisch uitgeschakeld 
als de lichtsterkte van de omgeving weer 
voldoende is.
Dek de lichtsensor in het midden van de voorruit 
niet af.
U kunt zelf de gevoeligheid van de  lichtsensor instellen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer 
informatie over de configuratie van de auto.
Activering
► Draai de ring in deze stand.  
De lampen gaan automatisch uit als het contact  
wordt afgezet.
Follow me home-verlichting
De functie "follow me home" (volgens uitvoering) 
zorgt ervoor dat, als u de auto verlaat, de dimlichten 
nog gedurende de ingestelde tijd blijven branden 
(bijvoorbeeld op een parkeerterrein).
Met het contact afgezet of de 
sleutel in de stand STOP
► Binnen 2 minuten na het afzetten van de motor  
moet u de contactsleutel in de stand STOP zetten of 
de sleutel uit het contact verwijderen.
►
 
T
 rek de lichtschakelaar naar het stuurwiel.
Op het instrumentenpaneel gaat dit verklikkerlampje branden.
Telkens als u de lichtschakelaar naar het stuurwiel 
toe trekt, wordt de duur van de follow-me-home 
verlichting met 30 seconden verlengd. De maximale 
duur bedraagt ongeveer 3 minuten. Zodra de 
ingestelde duur is verstreken, wordt de verlichting 
automatisch uitgeschakeld.
Houd de schakelaar langer dan 2 seconden naar 
het stuurwiel toe getrokken om de functie uit te 
schakelen.
Grootlichtassistent
Dit systeem schakelt automatisch het grootlicht in 
op basis de lichtsterkte van de omgeving en de 
verkeersomstandigheden, met behulp van een 
camera die zich bovenaan de voorruit bevindt.
Dit systeem is een hulpsysteem bij het  rijden.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor de 
verlichting van zijn voertuig, voor de aanpassing 
van de verlichting aan de lichtsterkte van de 
omgeving, het zicht en het verkeer, en voor het 
naleven van de verkeersregels.
Activering
► Zet de ring van de lichtschakelaar in deze  
stand.
► Stel de functie in door op de toets  MODE 
te drukken: selecteer "AAN" in het menu 
"Automatisch grootlicht". 
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer  informatie over de configuratie van het 
voertuig. 
►
 
Geef een lichtsignaal (door de schakelaar voorbij
  
het weerstandspunt te bewegen) om de functie te 
activeren.
Werking 
 
Als de functie is geactiveerd, werkt het systeem als 
volgt:
Als het buiten licht genoeg is en/of de 
verkeerssituatie het gebruik van het groot licht niet 
toelaat:    
Page 57 of 212

55
Verlichting en zicht
4 
 
Wanneer u weer op de knoppen drukt, kunt u de koplampen afstellen. 
Een controlelampje op het display geeft de 
geselecteerde instelling aan (0, 1, 2, 3).
Ruitenwisserschakelaar
Ruitenwissers vóór
De wisserfunctie is alleen actief wanneer de 
contactsleutel in de stand ON staat.
 
 
De knop heeft 5 standen:
–  Ruitenwissers uit.
–
 
Intervalstand: 1 inkeping omlaag. In deze stand
  
kunt 4 standen selecteren door de ring te draaien: 
zeer langzaam, langzaam, normaal en snel.
– Continu en langzaam wissen: 2 inkepingen  
omlaag. 
–
 
Continu en snel wissen: 3 inkepingen omlaag.
–
 
Een keer wissen: trek de hendel naar het
  
stuurwiel.
Automatische ruitenwissers  vóór
De snelheid van de automatische ruitenwissers 
(volgens uitvoering) wordt automatisch aangepast 
aan de hoeveelheid neerslag.
Automatisch wissen: 1 stand omlaag. Bij het 
selecteren van deze stand maken de ruitenwissers 
één slag. Als het contact uitgezet is geweest, moet 
de functie opnieuw worden geactiveerd.
Als deze stand is geselecteerd, is het mogelijk de 
gevoeligheid van de regensensor te verhogen door 
aan de ring te draaien.
Dek de regensensor, die zich aan de 
bovenzijde van de voorruit bevindt, niet af.
Zet het contact uit als de auto gewassen wordt 
in een wasstraat of schakel de stand voor 
automatisch wissen uit.
Controleer bij vorst vóór het inschakelen van  de ruitenwissers of de ruitenwissers vrij 
kunnen bewegen.
U kunt in de uitsparingen van de voorbumper 
staan om eventuele opeengehoopte sneeuw 
aan de onderzijde van de voorruit en op de 
ruitenwissers te verwijderen.
U kunt de ruitenwisserbladen zelf  vervangen.
Zie de desbetreffende rubriek voor meer 
informatie over het vervangen van een 
ruitenwisserblad.
Bij auto's met een Stop & Start-systeem  geldt dat zolang de ruitenwissers vóór zijn 
ingeschakeld in de stand hoge snelheid, de 
STOP-stand niet beschikbaar is.
Ruitensproeiers en 
koplampsproeiers
► Trek de ruitenwisserschakelaar naar u toe; de 
ruitensproeiers sproeien en de ruitenwissers worden 
kort ingeschakeld.
Afhankelijk van de uitvoering is de sproeier van 
de koplamp gekoppeld aan de ruitensproeiers; 
deze wordt geactiveerd als de dimlichten zijn 
ingeschakeld.
Het niveau van de sproeiervloeistof moet  regelmatig worden gecontroleerd, vooral in 
de winter.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie 
over het controleren van niveaus, vooral het 
niveau van de ruiten-/koplampsproeiers.    
Page 65 of 212

63
Veiligheid
5waarschuwingslampje branden totdat de 
veiligheidsgordel weer is vastgemaakt.
Vastmaken
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de 
gordelsluiting.
► 
Controleer of de gordel goed is vastgemaakt
  
door even aan de riem te trekken.
Ontgrendelen
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
►  Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
Advies
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te controleren of alle passagiers hun 
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en 
vastgemaakt.
Maak altijd de veiligheidsgordel vast, ongeacht 
de reistijd en de plaats waar u in het voertuig zit.
Wissel de gordelsluitingen van de 
veiligheidsgordels onderling niet om; de gordels 
zijn dan niet voldoende effectief.
Voor een juiste werking van de gordelsluiting 
moet u voor het vastmaken van de gordel 
controleren of er geen vreemde voorwerpen 
aanwezig zijn in de sluiting. 
Controleer zowel voor als na het gebruik van de 
gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verstellen van 
een stoel of de achterbank of de gordel zich op 
de juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Omdoen De heupgordel moet zo laag mogelijk op het 
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle gedeelte 
van de schouder worden geplaatst.
Aan de voorkant moet de stoelhoogte mogelijk 
worden aangepast om de positie van de 
veiligheidsgordel af te stellen.
Voor een effectieve werking van de 
veiligheidsgordel:
–
 
dient deze strak om het lichaam te worden
  
gedragen.
–
 
moet deze in een vloeiende beweging naar
  
voren worden getrokken, zonder dat de gordel 
gedraaid raakt.
–
 
mag deze door niet meer dan één persoon
  
worden gedragen.
–
 
mag deze geen beschadigingen of rafels
  
vertonen.
–
 
mag er niets aan de gordel worden gewijzigd
  
om te voorkomen dat de gordel niet goed werkt.
Aanbevelingen voor kinderen Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of 
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van een 
geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één 
kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op schoot 
zitten.
Zie het betreffende deel voor meer informatie 
over  kinderzitjes.
Onderhoud
Vanwege de wettelijke 
veiligheidsvoorschriften moeten alle 
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels 
worden uitgevoerd door een PEUGEOT-dealer 
of een gekwalificeerde werkplaats, om te 
garanderen dat de werkzaamheden volgens de 
voorschriften worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw voertuig 
regelmatig controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats, vooral 
als de gordels beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of 
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij 
PEUGEOT-dealers.
Airbags 
 
De airbags zijn speciaal ontworpen voor een 
betere veiligheid van de inzittenden bij een 
ernstige aanrijding. Ze vormen een aanvulling 
op de werking van de veiligheidsgordels met 
gordelkrachtbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren een 
plotselinge vertraging van de auto:    
Page 83 of 212

81
Rijden
6Zodra het voertuig rijdt, controleert het systeem 
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering 
van het reservewiel) is een spanningssensor 
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er wordt 
gesignaleerd dat de spanning van een of meer 
banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet meer dan een hulpmiddel, wat betekent 
dat de bestuurder ondanks dit systeem altijd zelf 
goed moet opletten.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning 
regelmatig controleren (ook die van het 
reservewiel). Doe dit ook voordat u een lange rit 
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral 
onder zware omstandigheden (zware belading, 
hoge snelheden, een lange rit):
–
 
is slecht voor de wegligging,
–
 
verlengt de remweg,
–
 
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
  
banden,
–
 
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor  uw voertuig vindt u op de sticker met de 
bandenspanningswaarden.
De bandenspanning moet worden gecontroleerd 
als de banden "koud" zijn (het voertuig staat 
langer dan een uur stil of er is minder dan 
10 km gereden met een beperkte snelheid). 
Onder andere omstandigheden moet de 
bandenspanning ten opzichte van de spanning 
op de sticker met 0,3 bar worden verhoogd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de identificatie, waaronder de 
bandenspanningssticker.
U kunt de meeteenheid waarin de  bandenspanning wordt weergegeven 
configureren door op de toets MODE te drukken: 
selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa in 
het menu "Bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie 
over de configuratie van het voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage 
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit  waarschuwingslampje blijft branden in 
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk 
van de uitvoering, een melding.
Wanneer er een storing in slechts een van 
de banden wordt gedetecteerd, dan wordt er, 
afhankelijk van de uitvoering, een symbool of 
melding weergegeven om de storing aan te geven.
►
 
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd 
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
►
 
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
  
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd  aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele 
controle.
►
 
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van
  
de bandenreparatieset), controleer dan de spanning 
van de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►
 
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
  
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te 
voeren.
►
 
Gebruik in het geval van een lekke band de
  
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk 
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden,  dan werkt het controlesysteem mogelijk niet 
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd 
wanneer de bandenspanning plotseling 
daalt of bij een klapband. Het kan namelijk 
enkele minuten duren om de waarden van de 
snelheidssensoren van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden 
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of 
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing wordt weergegeven  zolang de betreffende band(en) niet op 
spanning is (zijn) gebracht, is (zijn) gerepareerd 
of is (zijn) vervangen.   
Page 84 of 212

82
Rijden
Storing
Als dit lampje voor de bandenspanning knippert en vervolgens permanent brandt 
terwijl tegelijkertijd het waarschuwingslampje 
Service brandt en, afhankelijk van de uitvoering, een 
melding wordt weergegeven, dan duidt dit op een 
storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning van de 
banden niet meer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook  weergegeven als minstens één wiel niet van 
een sensor is voorzien.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een 
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten 
nakijken of, na een lekke band, om weer een band 
op de originele velg, voorzien van een sensor, te 
laten monteren.
Pneumatische ophanging 
 
Als uw voertuig is voorzien van een pneumatische 
ophanging, dan kunt u de hoogte van de achterste  dorpel aanpassen zodat u gemakkelijker kunt laden 
en lossen.
 
 
 
 
Dit systeem heeft een normale dorpelhoogte en 
3 hogere standen   (van +1 tot en met +3)   en 3 
lagere standen
  (van -1 tot en met -3). Elk niveau 
wordt op het display van het instrumentenpaneel 
weergegeven.
Handmatig wijzigen van de 
wagenhoogte achter
De dorpel van het platform omhoog of 
omlaag aanpassen
► Wanneer u kort op een van de knoppen drukt, 
kunt u een hogere of lagere stand instellen. Telkens 
wanneer u op de knop drukt (lampje brandt), gaat 
het systeem een stand omhoog of omlaag. 
Wanneer u lang op een van de knoppen drukt, wordt 
de betreffende maximale stand geselecteerd (-3 of 
+3).
Terug naar de normale dorpelhoogte
► Druk net zo vaak in de tegengestelde richting van 
de weergegeven positie.
Uitschakelen/weer inschakelen
► Houd beide knoppen tegelijkertijd ingedrukt om  
het systeem in of uit te schakelen.
De lampjes van de bediening gaan branden om te 
bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld.
Bij een snelheid hoger dan 5 km/u wordt het  systeem automatisch weer ingeschakeld.
Automatisch wijzigen van de  wagenhoogte achter
Bij een wagensnelheid hoger dan 20 km/h, wordt de 
wagenhoogte achter automatisch op de nominale 
stand teruggebracht.
Storing
Bij een storing in het systeem gaat dit 
waarschuwingslampje branden.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of 
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Het rijden met een te lage of te hoge  wagenhoogte kan schade aan de onderzijde 
van de auto veroorzaken.
De wagenhoogte kan automatisch worden 
bijgesteld afhankelijk van eventuele wijzigingen in 
temperatuur of lading.