koplampen Peugeot Partner 2020 Handleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2020, Model line: Partner, Model: Peugeot Partner 2020Pages: 260, PDF Size: 7.76 MB
Page 4 of 260
2
Inhoudsopgave
■
Overzicht
Stickers 4
■
Eco-rijden
Eco-coaching 8
1Instrumentenpaneel
Instrumentenpaneel 9
Waarschuwings- en verklikkerlampjes 11
Meters 17
Boordcomputer 22
Datum en tijd instellen 23
2Toegang tot de auto
Elektronische sleutel met afstandsbediening
en ingebouwde fysieke sleutel, 24
Noodprocedures 31
Centrale vergrendeling/ontgrendeling 33
Portieren 35
Algemene aanbevelingen voor
de schuifdeuren
36
Dakklep 37
Alarm 38
Elektrische ruitbediening 40
Kantelbare achterportierruiten 41
3Ergonomie en comfort
Algemene aanbevelingen voor de stoelen 42
Voorstoelen 42
PEUGEOT
i-Cockpit 42
Stuurwielverstelling 45
Spiegels 45
Tweezitsbank vóór 46
Achterbank 48
Interieurvoorzieningen 49
Multi-flexbank 54
Dubbele cabine 55
Verwarming en ventilatie 58
Verwarming 59
Handbediende airconditioning 59
Automatische airconditioning
met gescheiden regeling
60
Ontwasemen - ontdooien voorruit 62
Ontwaseming - Ontdooiing achterruit
en/of buitenspiegels
63
Extra verwarmings-/ventilatiesysteem 63
4Verlichting en zicht
Lichtschakelaar 67
Richtingaanwijzers 68
Automatisch inschakelen koplampen 68
Dagrijverlichting / Parkeerlichten 69
Parkeerlichten 69
Grootlichtassistent 70
Hoogteverstelling van de koplampen 71
Ruitenwisserschakelaar 71
Ruitenwisserbladen vervangen 73
Automatische ruitenwissers 74
5Veiligheid
Algemene aanbevelingen met
betrekking tot de veiligheid 75
Noodoproep of pechhulpoproep 75
Alarmknipperlichten 79
Claxon 79
Elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP) 79
Advanced Grip Control 81
Hill Assist Descent Control 82
Veiligheidsgordels 84
Airbags 86
Kinderzitjes 89
De airbag vóór aan passagierszijde
uitschakelen
91
Mechanische kinderbeveiliging 94
Elektrische kinderbeveiliging 94
6Rijden
Rijadviezen 95
Starten/afzetten van de motor 97
Handbediende parkeerrem 100
Elektrische parkeerrem 100
Hill Start Assist 103
Handgeschakelde 5-versnellingsbak 104
Handgeschakelde 6-versnellingsbak 104
Automatische transmissie 105
Schakelindicator 108
Stop & Start 109
Bandenspanningscontrolesysteem 11 0
Rij- en parkeerhulpsystemen - Algemene
adviezen
11 2
snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem
11 4
Snelheidsbegrenzer 11 7
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen 11 9
Programmeerbare snelheidsregelaar 120
adaptieve cruise control 122
Snelheden opslaan 126
Active Safety Brake met Distance Alert en
intelligente noodremassistentie
126
Lane Keeping Assist 129
dodehoekbewaking 132
Page 8 of 260
6
Overzicht
Schakelaarpaneel aan de zijkant
1.Handmatige hoogteverstelling koplampen
2. DSC/ASR-systeem
3. Stop & Start
4. Parkeerhulp
5. Extra verwarming / ventilatie
6. Active Lane Departure Warning System
7. Bandenspanningscontrolesysteem
8. Elektrische kinderbeveiliging
9. Voorruitverwarming
Bedieningsknoppen op het
bestuurdersportier
1.Laadruimte
2. Elektrische kinderbeveiliging
Centraal schakelaarpaneel
1.Alarmknipperlichten
2. Vergrendelen/ontgrendelen van binnenuit
3. Hill Assist Descent
4. Eco-stand
5. Advanced Grip Control
6. Elektrische parkeerrem 7.
Starten/afzetten van de motor
Page 9 of 260
7
Eco-rijden
Eco-rijden
Eco-rijden staat voor een aantal dagelijkse
gewoontes voor verlaging van het
brandstofverbruik en de CO
2-uitstoot van de
auto.
Maak optimaal gebruik van de
versnellingsbak
Als uw auto is voorzien van een
handgeschakelde versnellingsbak, rijd dan rustig
weg en schakel zo snel mogelijk naar de tweede
versnelling. Schakel bij het accelereren bij
voorkeur snel over naar een hogere versnelling.
Als uw auto is voorzien van een automatische
transmissie, gebruik dan bij voorkeur de
automatische stand en trap het gaspedaal niet
bruusk of diep in.
De schakelindicator adviseert u de versnelling
in te schakelen die het best geschikt is
voor de rijomstandigheden: volg het op het
instrumentenpaneel weergegeven schakeladvies
zo snel mogelijk op.
Bij een auto met een automatische transmissie
wordt de schakelindicator alleen in de
handmatige stand weergegeven.
Kies voor een soepele rijstijl
Houd een veilige afstand tot de auto's voor
u aan, rem bij voorkeur af op de motor in
plaats van het rempedaal te gebruiken en trap
het gaspedaal geleidelijk in. Zo bespaart u
brandstof, verlaagt u de CO
2 en maakt de auto
minder geluid. Als uw auto is voorzien van een
snelheidsregelaar, gebruik deze dan vanaf
een snelheid van 40 km/h als het verkeer goed
doorstroomt.
Gebruik de elektrische voorzieningen op
de juiste manier
Als bij het instappen blijkt dat de temperatuur
in de auto hoog is opgelopen, open dan alle
ruiten en de ventilatieroosters voordat u de
airconditioning inschakelt.
Sluit de ruiten bij snelheden boven 50
km/u,
maar laat de ventilatieroosters geopend.
Maak gebruik van alle voorzieningen die
de temperatuur in de auto kunnen verlagen
(zonnescherm van het schuif-/kanteldak,
zonneschermen voor de zijruiten enz.).
Schakel de airconditioning uit zodra de gewenste
temperatuur is bereikt (behalve bij auto's met
een automatische airconditioning).
Schakel de achterruitverwarming en de
ontwaseming uit zodra deze niet meer nodig zijn
als deze niet automatisch worden geregeld.
Schakel de stoelverwarming zo snel mogelijk uit.
Schakel de koplampen en de mistlampen vóór
uit als het zicht voldoende is.
Laat de motor vooral 's winters na het starten
niet stationair warmdraaien: uw auto warmt
sneller op als u rijdt.
Sluit als passagier zo min mogelijk
multimedia-apparatuur (DVD-speler, MP3-
speler, spelcomputer enz.) op de auto aan om het elektriciteitsverbruik, en dus het
brandstofverbruik, te beperken.
Koppel alle draagbare apparatuur los als u de
auto verlaat.
Beperk de oorzaken van een hoger
brandstofverbruik
Verdeel het gewicht gelijkmatig over de
auto: plaats de zwaarste voorwerpen in
de bagageruimte zo dicht mogelijk bij de
achterbank.
Beperk de belading en de luchtweerstand
(dakdragers, imperiaal, fietsendrager,
aanhanger, enz.) van uw auto. Gebruik bij
voorkeur een dakkoffer.
Verwijder de dakdragers en het imperiaal na
gebruik.
Vervang de winterbanden na de winter zo snel
mogelijk door zomerbanden.
Houd u aan de onderhoudsvoorschriften
Controleer de bandenspanning regelmatig
(bij koude banden) en houd u daarbij aan de
bandenspanning die staat vermeld op de sticker
op de sponning van het bestuurdersportier.
Controleer de bandenspanning met name:
–
voorafgaand aan een lange rit;
–
bij de wisseling van de seizoenen;
–
als de auto gedurende langere tijd niet is
gebruikt.
V
ergeet daarbij het reservewiel en de wielen
van een aanhanger of caravan (indien van
toepassing) niet.
Page 48 of 260
46
Ergonomie en comfort
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Indien nodig kunt u de buitenspiegels
handmatig inklappen.
Buitenspiegels met
verwarming
► Druk op deze toets.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de
achterruitverwarming .
Binnenspiegel
De binnenspiegel is voorzien van een
antiverblindingsstand waardoor de spiegel
donkerder wordt en de bestuurder minder hinder
ondervindt van bijvoorbeeld de zon en van de
koplampen van achteropkomend verkeer.
Handbediend model
Dag-/nachtstand
► Trek aan het hendeltje om de spiegel in de
antiverblindingsstand (nachtstand) te zetten.
►
Duw het hendeltje naar voren om de spiegel
zetten in de normale dagstand te zetten.
Afstellen
►
Stel de spiegel af in de normale dagstand.
"Elektrochromatische" binnenspiegel
Dankzij een sensor die de hoeveelheid licht die
vanaf de achterzijde van de auto op de spiegel
valt meet, gaat de binnenspiegel geleidelijk en
automatisch over van de dag- in de nachtstand.
Zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld, wordt de spiegel in de
dagstand gezet voor een maximaal zicht naar
achteren.
Tweezitsbank vóór
Middelste zitplaats
Tafelstand
► Trek aan de lus onder de onderrand van de
stoel om de rugleuning neer te klappen.
De rugleuning van de middelste zitplaats van
de achterbank kan worden neergeklapt en als
werktafel worden gebruikt, zodat er een mobiel
Page 69 of 260
67
Verlichting en zicht
4Lichtschakelaar
Hoofdverlichting
Automatische verlichting/dagrijverlichting
Alleen parkeerlicht
Dimlicht of grootlicht
Het branden van het desbetreffende
verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel geeft aan dat de
geselecteerde verlichting is ingeschakeld.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde van
de koplampen en de achterlichten vormen; dit
verdwijnt enkele minuten na het ontsteken
van de koplampen.
Overschakelen van dim-
naar grootlicht
Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar grootlicht en terug.
In de stand "AUTO” en als de parkeerlichten zijn
ingeschakeld, kunt u een lichtsignaal geven door
de hendel naar u toe te trekken.
Ring voor de selectie van de
mistverlichting
Mistachterlichten
Werken als minimaal de parkeerlichten
zijn ingeschakeld. ►
Draai de ring naar voren om de
mistachterlichten uit te schakelen en naar
achteren om ze uit te schakelen.
W
anneer de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (stand " AUTO"), blijven de
mistverlichting en het dimlicht branden.
Met mistlampen vóór en
mistachterlichten
Werken als de dimlichten zijn
ingeschakeld (handmatig of in de stand
AUTO).
Verdraai de ring:
►
Eenmaal naar voren om de mistlampen
vóór in te schakelen en een tweede keer om de
mistachterlichten in te schakelen.
►
Eenmaal naar achteren om de
mistachterlichten uit te schakelen en een tweede
keer om de mistlampen vóór uit te schakelen.
Als de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (uitvoering met stand " AUT
O") of
als het dimlicht handmatig wordt uitgeschakeld,
blijven de mistverlichting en de parkeerlichten
branden.
►
Draai de ring naar achteren om de
mistverlichting
uit te schakelen; de parkeerlichten
worden dan ook uitgeschakeld.
Page 70 of 260
68
Verlichting en zicht
instrumentenpaneel in combinatie met een
geluidssignaal en/of een melding.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten
onrechte voldoende licht waarnemen. De
verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
Dek de met de regensensor gecombineerde
lichtsensor, die zich op het dashboard
of aan de bovenzijde van de voorruit
achter de binnenspiegel (afhankelijk van
uitrustingsniveau) bevindt, niet af. De aan de
sensor gekoppelde functies worden dan niet
meer bediend.
Dagrijverlichting /
Parkeerlichten
De verlichting vóór wordt automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De verlichting doet dienst als:
Als de verlichting ingeschakeld blijft
Als het contact is afgezet, de verlichting
handmatig is ingeschakeld en een van de
voorportieren wordt geopend, klinkt een
geluidssignaal om aan te geven dat de
verlichting nog brandt.
Het geluidssignaal stopt zodra de verlichting
wordt uitgeschakeld.
Als het contact wordt afgezet, wordt
de verlichting gedoofd, maar kunt u de
verlichting altijd weer inschakelen met de
lichtschakelaar.
Reizen naar het buitenland
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in
een land waarin het verkeer aan de andere
kant van de weg rijdt, moet de afstelling
van de koplampen worden gewijzigd om te
voorkomen dat tegemoetkomend verkeer
wordt verblind.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, is het gebruik van
de mistlampen vóór en de mistachterlichten
niet toegestaan. Ze zijn onder deze
omstandigheden namelijk verblindend voor
medeweggebruikers. Gebruik de mistlampen
vóór en de mistachterlichten uitsluitend bij
mist of sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden dient u
de mistlampen en het dimlicht handmatig
in te schakelen, omdat de zonlichtsensor
voldoende licht kan waarnemen.
Zet de mistlampen uit zodra ze niet meer
nodig zijn.
Kijk nooit van dichtbij in de lichtbundel
van de led-koplampen. U kunt daarbij
ernstig oogletsel oplopen.
Richtingaanwijzers
► Links of rechts: duw de hendel omlaag om
breng deze omhoog, voorbij het zware punt.
Drie keer knipperen
► Beweeg de schakelaar kort omhoog of
omlaag, zonder deze door de weerstand te drukken. De desbetreffende richtingaanwijzers
zullen drie keer knipperen.
Automatisch inschakelen
verlichting
Met behulp van een lichtsensor worden de
kentekenplaatverlichting, de parkeerlichten en
het dimlicht automatisch ingeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving onvoldoende is. Bij
neerslag kan de verlichting gelijktijdig met het
automatisch inschakelen van de ruitenwissers
vóór worden ingeschakeld.
De verlichting schakelt automatisch uit als
er voldoende omgevingslicht is of nadat de
ruitenwissers zijn uitgeschakeld.
► Draai de ring in de stand "AUT O". Als de
functie wordt geactiveerd, verschijnt er ook een
melding.
►
Draai de ring in een andere stand
. Het
uitschakelen van de functie wordt bevestigd door
een melding.
Storing
Bij een storing in de lichtsensor gaat de
verlichting branden en gaat dit
verklikkerlampje branden op het
Page 73 of 260
71
Verlichting en zicht
4– als het gedeelte van de voorruit voor
de camera vuil, beslagen of afgedekt is
(bijvoorbeeld met een sticker
, enz.),
–
als de verlichting van uw auto wordt
weerkaatst door spiegelende of reflecterende
panelen (bijvoorbeeld verkeersborden).
Het systeem schakelt de functie tijdelijk uit als
het dichte mist detecteert.
Het systeem detecteert geen:
–
weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers,
–
voertuigen waarvan de verlichting wordt
afgeschermd (bijvoorbeeld door een vangrail
op de snelweg),
–
voertuigen die zich aan de top of de voet
van een steile helling, in een bocht of op een
zijweg bevinden.
Reinig de voorruit, met name het
gedeelte vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook
beslaan ter hoogte van de camera. Bij
vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak
liggen, omdat de detectiecamera daardoor
kan worden afgedekt.
Hoogteverstelling van de
koplampen
Verstel de halogeenkoplampen afhankelijk van
de belading van uw auto om verblinding van
medeweggebruikers te voorkomen.
0 Geen belading.
1 Gedeeltelijke belading.
2 Gemiddelde belading.
3 Maximaal toegestane belading.
4 5 6 Niet gebruikt.
Stand 0 is de basisinstelling.
Ruitenwisserschakelaar
Configureren
Afhankelijk van de uitvoering van uw auto
kunnen bepaalde functies worden in- en
uitgeschakeld:
–
automatische werking van de ruitenwissers
vóór
,
– automatisch inschakelen van de
ruitenwisser achter bij het inschakelen van de
achteruitversnelling.
Verwijder onder winterse
omstandigheden sneeuw, ijs of rijp van
de voorruit, van het gebied rondom de
ruitenwisserarmen en -bladen en van de
voorruitrand alvorens de ruitenwissers in te
schakelen.
Schakel de ruitenwissers niet in als de
voorruit droog is. Controleer voordat u bij
extreem koud of warm weer de ruitenwissers
inschakelt of de ruitenwisserbladen niet
vastzitten aan de voorruit.
Handmatige bediening
De bestuurder schakelt de ruitenwissers
handmatig in.
Met handbediende ruitenwissers
(interval)
Page 98 of 260
96
Rijden
Starten/afzetten van de
motor
Starten
De parkeerrem moet zijn aangetrokken.
► Zet bij een handgeschakelde versnellingsbak
de versnellingshendel in de neutraalstand, trap
het koppelingspedaal volledig in en houd het
pedaal ingetrapt totdat de motor start.
► Zet bij een automatische transmissie de
keuzehendel in stand P en druk het rempedaal
in.
Met de conventionele sleutel/Met de
sleutel met afstandsbediening
1. Stand Stop.
2. Stand Contact AAN.
3. Stand Starten.
Houd u aan de maximale
aanhangergewichten.
Op hoogte: trek voor elke 1000 m hoogte
10% van het maximale aanhangergewicht af;
door een geringere luchtdichtheid nemen de
prestaties van de motor af als men op grotere
hoogte boven de zeespiegel komt.
Nieuwe auto: koppel geen aanhanger
achter de auto voordat deze een
kilometerstand van ten minste 1000 km heeft.
Als de buitentemperatuur hoog is, is het raadzaam de motor, als de auto stilstaat,
1 tot 2 minuten stationair te laten draaien om
de koeling te vergemakkelijken.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
► Verdeel het gewicht in de caravan/aanhanger
gelijkmatig, plaats zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as (op het punt van samenkomst
bij uw auto) en probeer de maximaal toegestane
kogeldruk zo dicht mogelijk te benaderen zonder
deze te overschrijden.
Banden
► Controleer de bandenspanning van de auto
en de aanhanger en breng deze indien nodig op
de juiste waarde.
Verlichting
► Controleer de verlichting van de aanhanger
en de hoogteverstelling van de koplampen van
uw auto.
De parkeerhulp wordt automatisch
uitgeschakeld om een geluidssignaal te
vermijden als bij het aankoppelen van een
aanhanger een originele PEUGEOT-trekhaak
wordt gebruikt.
Tijdens het rijden
Koeling
Wanneer u op een helling rijdt en een aanhanger
sleept, stijgt de koelvloeistoftemperatuur. Het
maximale aanhangergewicht is afhankelijk van
het hellingspercentage en de buitentemperatuur.
Het koelvermogen van de ventilator neemt niet
toe met het motortoerental.
►
V
erlaag uw snelheid en het toerental om het
opwarmen te beperken.
Let altijd goed op de koelvloeistoftemperatuur.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden in combinatie met het
waarschuwingslampje STOP, stop dan zo snel
mogelijk en zet de motor uit.
Remsysteem
Met een aangekoppelde aanhanger heeft de
auto een langere remweg. Vermijd langdurig
gebruik van de remmen om te voorkomen dat de remmen oververhit raken. Dan is het beter om
op de motor af te remmen.
Zijwind
Houd rekening met de verhoogde gevoeligheid
voor wind van uw auto.
Diefstalbeveiliging
Elektronische
startblokkering
In de afstandsbediening is een chip met
een specifieke code aangebracht. Om te
kunnen starten moet bij het aanzetten van het
contact deze code worden herkend door de
startblokkering.
Enkele seconden na het uitschakelen van
het contact vergrendelt dit systeem het
motormanagementsysteem om te voorkomen
dat de motor na een eventuele inbraak in de
auto gestart kan worden.
Bij een storing in het systeem wordt u
gewaarschuwd door dit lampje in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding op het display.
Uw auto kan dan niet gestart worden.
Neem zo snel mogelijk contact op met het
PEUGEOT-netwerk.
Page 114 of 260
11 2
Rijden
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Op uitvoeringen met alleen een camera
geeft deze melding aan dat de camera is
afgedekt: "Rijhulpcamera: zicht beperkt, zie
gebruikshandleiding".
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
contact op met een PEUGEOT-dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking
van de bijbehorende systemen kan worden
onderbroken.
Overige camera’s
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven beelden
van de camera('s) kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, of bij
zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder
contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Zonder audiosysteem
► Druk ongeveer 3 seconden op de toets en
laat de toets los. Het resetten wordt bevestigd
door een geluidssignaal.
Met audiosysteem of touchscreen
Terwijl de auto stilstaat, kan het systeem worden gereset
via het configuratiemenu van de auto.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes branden.
In dit geval wordt de bandenspanning niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de
bestuurder altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan
de weersomstandigheden, het verkeer en de
toestand van de weg.
De bestuurder moet te allen tijde het verkeer
in de gaten blijven houden en de snelheid
en afstand van achteropkomend verkeer
inschatten voordat richting aangegeven en
van rijstrook gewisseld wordt.
De systemen werken uitsluitend binnen de
grenzen van de natuurkundige wetten.
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen aan
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voet
dichtbij de pedalen houden en iedere twee
uren pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en
tijdens het manoeuvreren altijd en met name
met behulp van de spiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Radar
De werking van de radar en de
bijbehorende functies kan negatief worden
beïnvloed door de opeenhoping van vuil
(stof, modder, ijs enz.) of door bepaalde
weersomstandigheden (zware regenval,
sneeuw) wanneer de bumper beschadigd is.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats alvorens
de voorbumper te spuiten of de lak ervan bij
te werken. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar beïnvloeden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
Page 115 of 260
11 3
Rijden
6met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Op uitvoeringen met alleen een camera
geeft deze melding aan dat de camera is
afgedekt: "Rijhulpcamera: zicht beperkt, zie
gebruikshandleiding".
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
contact op met een PEUGEOT-dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking
van de bijbehorende systemen kan worden
onderbroken.
Overige camera’s
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven beelden
van de camera('s) kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, of bij
zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder
contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg of bij
beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoudscontroles
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30
cm van de sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
►
controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt,
►
leg nooit meerdere matten boven op
elkaar
.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.