TOYOTA COROLLA CROSS 2022 Instructieboekje (in Dutch)
Manufacturer: TOYOTA, Model Year: 2022, Model line: COROLLA CROSS, Model: TOYOTA COROLLA CROSS 2022Pages: 562, PDF Size: 89.56 MB
Page 211 of 562

WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Dit systeem controleert de
gesteldheid van de bestuurder aan
de hand van de bediening van het
stuurwiel. Dit systeem kan ook in
werking treden als de bestuurder bij
kennis is maar de auto doelbewust
gedurende langere tijd niet bedient.
Het systeem treedt mogelijk niet in
werking als het niet goed kan
bepalen of de bestuurder actief is,
bijvoorbeeld als deze tegen het
stuurwiel leunt.
Samenvatting van het systeem
De werking van dit systeem is
onderverdeeld in 4 regeltoestanden.
Door middel van de regeltoestand
“waarschuwingsfase 1” en
“waarschuwingsfase 2” bepaalt het
systeem of de bestuurder bij kennis is en
reageert, terwijl een waarschuwing wordt
gegeven en de rijsnelheid wordt
geregeld. Als het systeem vaststelt dat de
bestuurder niet reageert, worden de
regeltoestand “fase voor afremmen en
tot stilstand brengen” en “blokkeerfase”
geactiveerd en wordt de auto afgeremd
en tot stilstand gebracht. Vervolgens
blijft de “blokkeerfase” geactiveerd.
Voorwaarden voor werking
Het systeem werkt wanneer aan de
voorwaarden wordt voldaan:
• Wanneer LTA is ingeschakeld
• Wanneer de rijsnelheid ongeveer
50 km/h of hoger is
Voorwaarden voor uitschakeling
In de volgende situaties wordt de
bediening van het systeem geannuleerd:
• Als de LTA-regeling is uitgeschakeld
(door indrukken toets LTA, enz.)
• Als de Dynamic Radar Cruise Control is
uitgeschakeld
•
Als de bestuurder bepaalde handelingen
uitvoert (vasthouden van stuurwiel,bedienen van gaspedaal, parkeerrem,
alarmknipperlichten of
richtingaanwijzer)
• Als de toets rijondersteuning wordt
ingedrukt in de blokkeerfase
• Als het contact vanuit AAN naar UIT is
gezet
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 174
LTA-regeling wanneer het systeem
wordt uitgeschakeld
Wanneer het noodstopsysteem wordt
uitgeschakeld, kan de LTA-regeling ook
worden uitgeschakeld.
Waarschuwingsfase 1
Als er geen rijhandelingen worden
gesignaleerd nadat de waarschuwing
voor een losgelaten stuurwiel is
geactiveerd, klinkt er met tussenpozen
een zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en beoordeelt het systeem
of de bestuurder al dan niet reageert. Als
rijhandelingen, zoals het vastpakken van
het stuurwiel, niet binnen een bepaalde
tijd worden uitgevoerd, gaat het systeem
over naar waarschuwingsfase 2.
Waarschuwingsfase 2
Nadat waarschuwingsfase 2 is geactiveerd,
klinkt er met korte tussenpozen een zoe-
mer, wordt er een melding weergegeven om
de bestuurder te waarschuwen en remt de
auto langzaam af. Als rijhandelingen, zoals
het vastpakken van het stuurwiel, niet
binnen een bepaalde tijd worden uitge-
voerd, stelt het systeem vast dat de be-
stuurder niet reageert en wordt de fase
voor afremmen en tot stilstand brengen
ingeschakeld.
Het geluid van het audiosysteem wordt
uitgeschakeld tot de bestuurder weer
reageert.
Wanneer de auto afremt, gaan de
remlichten mogelijk branden, afhankelijk
van de wegomstandigheden, enz.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
209
4
Rijden
Page 212 of 562

Nadat de auto tot een bepaalde snelheid
is afgeremd, gaan de alarmknipperlichten
knipperen.
Fase voor afremmen en tot stilstand
brengen
Nadat is vastgesteld dat de bestuurder
niet reageert, klinkt er onafgebroken een
zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en wordt de auto langzaam
afgeremd en tot stilstand gebracht.
Terwijl de auto afremt, gaan de
alarmknipperlichten knipperen om
andere weggebruikers te waarschuwen.
Blokkeerfase
Nadat de auto tot stilstand is gebracht,
wordt de parkeerrem automatisch
geactiveerd. Nadat de blokkeerfase is
ingeschakeld, blijft de zoemer
onafgebroken klinken, knipperen de
alarmknipperlichten om andere
weggebruikers te waarschuwen en
worden de portieren ontgrendeld.
4.5.11 BSM (Blind Spot Monitor)*
*Indien aanwezig
De Blind Spot Monitor is een systeem dat
radarsensoren aan de linker en rechter
binnenzijde van de achterbumper
gebruikt om de bestuurder te helpen de
veiligheid te controleren bij het wisselen
van rijstrook.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving.
• De Blind Spot Monitor is een
aanvullende functie die de
bestuurder er attent op maakt dat er
zich een auto in de dode hoek van de
buitenspiegels bevindt of snel van
achteren nadert richting de dode
hoek. Vertrouw niet blindelings op de
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Blind Spot Monitor. Omdat de functie
niet kan beoordelen of het veilig is
om van rijstrook te wisselen, kan, als
uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan. Aangezien het
systeem onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf
de veiligheid te controleren.
Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor.
BIndicatoren in buitenspiegelWanneer een auto wordt gesignaleerd
in de dode hoek van de buitenspiegels
of van achteren snel de dode hoek
nadert, gaat de indicator in de
buitenspiegel aan die zijde branden. Als
de richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de richting van de zijde waar
een auto wordt gesignaleerd, gaat de
indicator in de buitenspiegel knipperen.
CControlelampje Driving
Assist-informatie
Gaat branden wanneer de Blind Spot
Monitor wordt uitgeschakeld. De
melding “Blind Spot Monitor OFF”
(Blind Spot Monitor uit) wordt dan
weergegeven op het multi-
informatiedisplay.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
210
Page 213 of 562

Zichtbaarheid van de indicatoren in de
buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 428)
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Er zijn Blind Spot Monitor-sensoren
geplaatst in respectievelijk de linker-
en rechterzijde van de achterbumper.
Houd u aan het volgende om ervoor te
zorgen dat de Blind Spot Monitor goed
werkt.
• Houd de sensoren en de omgeving
ervan op de achterbumper te allen
tijde schoon.
Als een sensor of de omgeving ervan
op de achterbumper vuil is of bedekt is
met sneeuw, werkt de Blind Spot
Monitor mogelijk niet en wordt er een
waarschuwingsmelding weergegeven.
Veeg in dat geval het vuil of de sneeuw
weg en rijd gedurende ongeveer
10 minuten met de auto terwijl aan de
bedrijfscondities voor de BSM-functie
(→
blz. 213) wordt voldaan. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige wanneer de
waarschuwingsmelding niet
verdwijnt.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Bevestig geen accessoires,
(doorzichtige) stickers, aluminium
tape, enz. op een sensor of het
omliggende gebied op de
achterbumper.
• Stel de sensor en de omgeving ervan
op de achterbumper niet bloot aan
krachtige schokken. Als een sensor
ook maar iets wordt verplaatst,
werkt het systeem mogelijk niet
goed meer en worden auto's
mogelijk niet meer correct
gesignaleerd. Laat in de volgende
gevallen uw auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
– Een sensor of de omgeving ervan is
blootgesteld aan krachtige
schokken.
– Als er krassen op of deuken in de
omgeving van de sensor aanwezig
zijn of als een deel van de sensoren
is losgekomen.
• Neem de sensor niet uit elkaar.
• Breng geen wijzigingen aan de sensor
of de omgeving ervan op de
achterbumper aan.
• Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als een sensor
of de achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Breng geen andere kleur lak dan een
officiële Toyota-kleur aan op de
achterbumper.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
211
4
Rijden
Page 214 of 562

In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de functie in/uit
te schakelen. (→Blz. 82)
1. Selecteer
van het multi-
informatiedisplay en druk vervolgens
op
.
2. Druk op
ofom BSM te
selecteren en druk vervolgens op.
Telkens wanneer het contact UIT en weer
AAN wordt gezet, wordt de Blind Spot
Monitor automatisch ingeschakeld.Werking Blind Spot Monitor
De Blind Spot Monitor maakt gebruik van
radarsensoren opzij achter om de
volgende soorten auto's te signaleren die
in een aangrenzende rijstrook rijden en
brengt de bestuurder hiervan op de
hoogte via de indicatoren in de
buitenspiegels.
AAuto's die in het gebied rijden dat
niet in de buitenspiegels te zien in (de
dode hoek)
BAuto's die snel van achteren naderen
in het gebied dat niet in de
buitenspiegels te zien in (de dode
hoek)Hieronder staan de gebieden aangegeven
waarin voertuigen kunnen worden
gesignaleerd.
Het detectiegebied reikt tot:
AOngeveer 0,5 m - 3,5 m vanaf de
zijkanten van de auto*1
BOngeveer 1 m vóór de achterbumper
COngeveer 3 m achter de
achterbumper
DOngeveer3m-60machter de
achterbumper*2
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
212
Page 215 of 562

*1Het gebied tussen de zijkanten van de
auto en 0,5 m vanaf de zijkant van de auto
kan niet worden gesignaleerd.
*2Hoe groter het snelheidsverschil is
tussen uw auto en de gesignaleerde auto,
hoe verder weg de auto wordt
gesignaleerd, waardoor de indicator in de
buitenspiegel gaat branden of knipperen.
De Blind Spot Monitor werkt wanneer
De Blind Spot Monitor werkt wanneer aan
alle onderstaande voorwaarden wordt
voldaan:
• Het contact AAN staat.
• De Blind Spot Monitor is ingeschakeld.
• De selectiehendel staat in een andere
stand dan R.
• De rijsnelheid is ongeveer 10 km/h of
hoger.
De Blind Spot Monitor signaleert een
auto wanneer
De Blind Spot Monitor signaleert in de
volgende situaties een auto in het
detectiegebied:
• Een auto in een aangrenzende
rijstrook uw auto inhaalt.
• U haalt een auto in een aangrenzende
rijstrook langzaam in.
• Een andere auto binnen het
detectiegebied komt wanneer deze
van rijstrook wisselt.
Situaties waarin het systeem geen
auto signaleert
De Blind Spot Monitor is niet ontworpen
om de volgende typen voertuigen en/of
objecten te signaleren:
• Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, enz.
*
• Tegemoetkomende auto's
• Vangrails, muren, bebording,
geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
• Auto's achter u die op dezelfde
rijstrook rijden*
• Auto's die 2 rijstroken van uw auto
verwijderd zijn*
• Auto's die snel door uw auto worden
ingehaald*
*
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt er mogelijk een auto en/of object
gesignaleerd.
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet goed werkt
• Onder de volgende omstandigheden
signaleert de Blind Spot Monitor
auto's mogelijk niet correct:
– Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
– Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
– Wanneer meerdere auto's naderen
met slechts weinig ruimte tussen
elke auto
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
– Bij een duidelijk verschil in snelheid
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Wanneer het snelheidsverschil
tussen uw auto en een andere auto
verandert
– Wanneer een auto het
detectiegebied binnenkomt met
ongeveer dezelfde snelheid als uw
auto
– Wanneer uw auto vanuit stilstand
wegrijdt, blijft een auto in het
detectiegebied
– Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
213
4
Rijden
Page 216 of 562

– Wanneer de rijstroken breed zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en de auto
op een aangrenzende rijstrook ver
van uw auto vandaan is
– Wanneer een accessoire (zoals een
fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
– Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Direct nadat de Blind Spot Monitor
is ingeschakeld
– Als de auto een aanhangwagen
trekt
• Onder de volgende omstandigheden
is de kans dat de Blind Spot Monitor
onnodig een auto en/of object
signaleert groter:
– Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
– Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Wanneer de rijstroken smal zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en een auto
die op een andere dan de
aangrenzende rijstroken rijdt het
detectiegebied binnenkomt
– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
– Als de banden slippen of spinnen
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
– Wanneer een accessoire (zoals een
fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
– Als de auto een aanhangwagen
trekt4.5.12 Toyota Parking
Assist-sensor*
*Indien aanwezig
De afstand van uw auto tot objecten,
zoals een muur, bij fileparkeren en bij
inparkeren in een garage wordt gemeten
door sensoren en wordt doorgegeven via
het scherm van het audiosysteem en een
zoemer. Controleer bij gebruik van dit
systeem ook altijd zelf de omgeving.
Systeemonderdelen
Soorten sensoren
AHoeksensoren voor
BBinnenste sensoren voor
CHoeksensoren achter
DBinnenste sensoren achter
EZijsensoren voor (auto's met
Advanced Park)
FZijsensoren achter (auto's met
Advanced Park)
Weergave
Wanneer de sensoren een object, zoals
een muur, signaleren, wordt er een
afbeelding weergegeven op het scherm
van het audiosysteem overeenkomstig de
positie van en de afstand tot het object.
Raadpleeg de handleiding voor het
multimediasysteem voor meer informatie
over het scherm van het audiosysteem.
Raadpleeg (→blz. 244) voor meer
informatie over het scherm van het
audiosysteem (auto's met Advanced
Park).
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
214
Page 217 of 562

• Toyota Parking Assist Monitor-scherm
(voorbeeld)
ASignalering hoeksensoren voor
BSignalering binnenste sensor voor
CSignalering hoeksensoren achter
DSignalering binnenste sensor achter
• Panoramic View Monitor-scherm
ASignalering hoeksensoren voor
BSignalering binnenste sensor voor
CSignalering hoeksensoren achter
DSignalering binnenste sensor achter
EZijsensoren voor (auto's met
Advanced Park)
FZijsensoren achter (auto's met
Advanced Park)
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de Toyota
Parking Assist-sensor in of uit te
schakelen. (→Blz. 82)1. Selecteer
van het multi-
informatiedisplay en druk vervolgens
op
.
2. Druk op
ofomte
selecteren en druk vervolgens op.
Wanneer de Toyota Parking Assist-sensor
wordt uitgeschakeld, gaat het
controlelampje Toyota Parking
Assist-sensor OFF (→blz. 72) branden.
Als het systeem is uitgeschakeld en u het
weer wilt inschakelen, selecteer dan
op het multi-informatiedisplay, selecteeren vervolgens “On” (aan). Als het
systeem door middel van deze methode is
uitgeschakeld, wordt het niet
automatisch weer ingeschakeld nadat het
contact UIT en weer AAN is gezet.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet blindelings op het systeem,
aangezien er een grens is aan de mate
van nauwkeurigheid bij de herkenning en
de ondersteunende mogelijkheden die
dit systeem kan bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de omgeving van de auto in de gaten
te houden en veilig te rijden.
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kan een ongeval het gevolg zijn.
• Beschadig de sensoren niet en houd
ze altijd schoon.
• Plaats geen stickers of elektronische
onderdelen zoals een kentekenplaat
met achtergrondverlichting (met
name fluorescerende), een mistlamp,
een spatbordantenne of een
draadloze antenne in de buurt van
een radarsensor.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
215
4
Rijden
Page 218 of 562

WAARSCHUWING!(Vervolg)
•Stel de omgeving van de sensor niet
bloot aan krachtige schokken. Als deze
wel aan krachtige schokken is
blootgesteld, laat de auto dan nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Neem contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de voor- de
achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Wijzig, demonteer of spuit de
sensoren niet.
• Bevestig geen afdekking op de
kentekenplaat.
• Houd de bandenspanning op de
juiste waarde.
Wanneer moet de functie
uitgeschakeld worden
Schakel in de volgende situaties de
functie uit, omdat deze anders mogelijk
zelfs werkt als er geen kans op een
aanrijding is.
• Het niet in acht nemen van
bovenstaande waarschuwingen.
• Als een niet-originele Toyota-
wielophanging (bijvoorbeeld
verlaagde wielophanging) is
gemonteerd.
Opmerkingen bij het wassen van de
auto
Stel de omgeving van de sensoren niet
bloot aan sterke waterstralen of stoom.
Anders kan de sensor defect raken.
• Spuit bij het wassen van de auto met
een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de sensoren, omdat
dit er toe kan leiden dat een sensor
niet meer goed werkt.
• Richt bij het wassen van de auto met
stoom de stoom niet rechtstreeks op
de sensoren, omdat dit er toe kan
leiden dat een sensor niet meer goed
werkt.Het systeem kan worden geactiveerd
wanneer
• Het contact AAN staat.
• De Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld.
• De rijsnelheid lager is dan ongeveer
10 km/h.
• Een andere schakelstand dan P is
geselecteerd.
Als “Parking Assist Unavailable Sensor
Blocked” (Parking Assist niet
beschikbaar, sensor geblokkeerd)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Mogelijk is een van de sensoren bedekt
met bijvoorbeeld condens, ijs, sneeuw of
vuil. Verwijder dan de condens, het ijs,
de sneeuw, het vuil e.d. van de sensor
om te zorgen dat het systeem weer
normaal werkt.
Als een sensor vuil is, wordt de positie
van de vuile sensor weergegeven op het
display.
Ook wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt op
een sensor en een sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem weer
normaal werken.
Als er een waarschuwingsmelding wordt
weergegeven terwijl de sensor schoon
is, is er mogelijk een storing aanwezig in
de sensor. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Detectie-informatie sensoren
• Het detectiegebied van de sensoren is
beperkt tot het gebied rond de voor-
en achterbumper van de auto.
• Tijdens het gebruik kunnen zich de
volgende situaties voordoen:
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
216
Page 219 of 562

– Afhankelijk van de vorm van het
object en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of
kan detectie niet mogelijk zijn.
– Als het stilstaande object zich te
dicht bij de sensor bevindt, is
detectie wellicht niet mogelijk.
– Tussen het signaleren van een
statisch object en de weergave zit
een kleine vertraging (geluid
waarschuwingszoemer). Ook als er
met lage snelheid wordt gereden,
bestaat de mogelijkheid dat het
object binnen 30 cm van de
sensoren komt voordat het display
wordt weergegeven en de
waarschuwingszoemer hoorbaar is.
– Het kan moeilijk zijn om de zoemer
te horen als het audiosysteem hard
staat of als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid
produceert.
–
Het kan moeilijk zijn om de
geluidssignalen te horen ten gevolge
van geluiden van andere systemen.
– Bij een storing in het
instrumentenpaneel klinkt de
zoemer mogelijk niet.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
• Kabels, hekken, touwen, enz.
• Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
• Zeer hoekige objecten
• Lage objecten
•
Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw auto
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
• De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.) Vooral bij lage
buitentemperaturen kan het gebeuren
dat er ten gevolge van een bevroren
sensor een abnormaal beeld te zien is
op het display of dat objecten, zoals
een muur, niet worden gesignaleerd.
• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
• Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
• Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
217
4
Rijden
Page 220 of 562

• Wanneer objecten die niet loodrecht
op de grond staan, objecten die niet in
een rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan of
ongelijkmatige of golvende objecten
zich binnen het detectiebereik
bevinden.
• Bij sterke wind
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
• Wanneer zich tussen de auto en een
gesignaleerd obstakel een object
bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd
• Als een object zoals een auto,
motorfiets, fiets of voetganger voor
de auto langs komt of plotseling van
opzij opduikt.
• Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
• Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
• Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
• Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
• Wanneer er sneeuwkettingen worden
gebruikt, een compact reservewiel is
gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Onder sommige omstandigheden, zoals
de onderstaande, werkt het systeem
mogelijk zelfs als er geen kans op een
aanrijding is.
• Wanneer op een smalle weg wordt
gereden• Wanneer richting een spandoek of
vlag, een laaghangende tak of een
slagboom (zoals wordt gebruikt bij
spoorwegovergangen, tolpoortjes en
parkeerplaatsen) wordt gereden
• Bij een groef of gat in het wegdek
• Wanneer de auto over een metalen
afdekking (rooster) rijdt, zoals
gebruikt boven afvoergoten
• Bij het omhoog of omlaag rijden op
een steile helling
• Als een sensor wordt geraakt door een
grote hoeveelheid water, zoals bij het
rijden op een overstroomde weg
• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
• Wanneer het stevig waait
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
218