ESP TOYOTA MIRAI 2023 Instructieboekje (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: TOYOTA, Model Year: 2023, Model line: MIRAI, Model: TOYOTA MIRAI 2023Pages: 530, PDF Size: 103.29 MB
Page 122 of 530

draagt, kan de reactie van het systeem
trager zijn of worden de portieren
mogelijk niet ontgrendeld.
• Sommige uitvoeringen: Wanneer de
vergrendelactie is uitgevoerd met de
vergrendelsensor, worden maximaal
tweemaal achter elkaar
identificatiesignalen getoond.
Vervolgens worden geen
identificatiesignalen gegeven.
• Als de portiergreep nat wordt terwijl
de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het
portier herhaaldelijk worden
vergrendeld en ontgrendeld. Volg in
dit geval de correctieprocedure
hieronder bij het wassen van de auto:
– Plaats de elektronische sleutel op
een afstand van ten minste 2 meter
van de auto. (Zorg ervoor dat de
sleutel niet gestolen wordt.)
– Schakel de energiebespaarmodus
van de elektronische sleutel in om
het Smart entry-systeem met
startknop uit te schakelen.
(→Blz. 118)
• Als de elektronische sleutel zich in de
auto bevindt en een portiergreep
wordt nat tijdens het wassen van de
auto, wordt er mogelijk een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en klinkt er een
zoemer buiten de auto. Vergrendel alle
portieren om het alarm uit te
schakelen.
• De vergrendelsensor werkt mogelijk
niet goed wanneer deze in contact
komt met ijs, sneeuw, modder, enz.
Maak de vergrendelsensor schoon en
probeer deze nogmaals te bedienen.
• Bij een plotselinge nadering van het
detectiegebied of de portiergreep kan
het voorkomen dat de portieren niet
ontgrendeld worden. Laat in dat geval
de portiergreep los en controleer of
de portieren worden ontgrendeld
voordat u opnieuw aan de
portiergreep trekt.• Als er zich een andere elektronische
sleutel binnen het detectiegebied
bevindt, is de reactietijd voor het
ontgrendelen van de portieren nadat
een portiergreep is vastgepakt,
mogelijk langer.
Als er gedurende langere tijd niet met
de auto wordt gereden
• Bewaar, om diefstal van de auto te
voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van
de auto.
• Het Smart entry-systeem met
startknop kan vooraf worden
uitgeschakeld.
• Het inschakelen van de
energiebespaarmodus van de
elektronische sleutel helpt te
voorkomen dat de sleutelbatterij
leegraakt. (→Blz. 118)
Voor een juiste bediening van het
systeem
• Zorg ervoor dat u de elektronische
sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel
niet te dicht bij de auto als u het
systeem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de
conditie waarin de elektronische
sleutel wordt bewaard, wordt de
sleutel mogelijk niet correct door het
systeem gesignaleerd, waardoor het
systeem wellicht niet juist
functioneert. (Het alarm kan per
ongeluk afgaan of de functie die
voorkomt dat de portieren per
ongeluk worden vergrendeld, werkt
wellicht niet.)
• Laat de elektronische sleutel niet in de
bagageruimte achter. De
beveiligingsfunctie tegen het
insluiten van de sleutel functioneert
mogelijk niet als de sleutel zich op
bepaalde locaties bevindt, zoals in de
binnenrand van de bagageruimte, of
door de omstandigheden waarin de
sleutel zich bevindt (zoals in een tas
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
120
Page 136 of 530

Camera reinigen met sproeiervloeistof
• Mogelijk is het beeld van achter de
auto niet goed te zien als gevolg van
sproeiervloeistof die op de camera is
gesproeid bij het wassen van de
camera. Houd bij het rijden rekening
met de omgevingsomstandigheden.
• Als na het reinigen sproeiervloeistof
op het oppervlak van de cameralens
achterblijft, is het beeld van achter de
auto mogelijk 's nachts niet goed
zichtbaar als gevolg van de hoogte of
de hellingshoek van de koplampen
van de achterligger. Schakel in dat
geval over naar de modus optische
spiegel.
• In sommige gevallen is de camera ook
na het reinigen niet helemaal schoon
geworden. Spoel in dergelijke gevallen
de camera met een ruime hoeveelheid
water af en veeg de waterdruppels
weg met een zachte, met water
bevochtigde doek.
• Reflecterende zaken, zoals water,
sneeuw, enz. die zich in de buurt van
de camera bevinden kunnen er niet
worden afgewassen wanneer er bij het
reinigen van de camera
sproeiervloeistof op de cameralens
wordt gesproeid.
OPMERKING
Voorkomen van storingen in de
digitale binnenspiegel
• Gebruik geen reinigingsmiddelen,
zoals thinner, wasbenzine of alcohol
om de spiegel te reinigen. Deze
kunnen ervoor zorgen dat het
OPMERKING(Vervolg)
spiegeloppervlak verkleurt, veroudert
of beschadigd raakt.
• Rook niet en gebruik geen lucifers,
aanstekers en open vuur in de buurt
van de spiegel. Anders kan schade aan
de spiegel of brand het gevolg zijn.
• Verwijder, demonteer of wijzig de
spiegel niet.
Voorkomen van storingen in de camera
• Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht, anders
werkt de digitale binnenspiegel
mogelijk niet goed.
– Sla niet tegen de camera en
onderwerp deze niet aan hevige
schokken, omdat dit de
montagepositie en de hoek van de
camera kan veranderen.
– Verwijder, demonteer of wijzig de
camera niet.
– Als u de camera wilt schoonmaken,
spoel hem dan af met veel water en
veeg hem vervolgens schoon met
een zachte, met water bevochtigde
doek. Wrijf niet te hard over de
cameralens, anders kunnen er
krassen op komen en kan er geen
helder beeld meer worden
weergegeven.
– Zorg ervoor dat er geen organische
oplosmiddelen, autowas,
ruitenreiniger of ruitencoating op
de lenskap terechtkomt. Verwijder
dergelijke stoffen zo snel mogelijk
als dit gebeurt.
– Gebruik geen heet water op de
camera bij koud weer, aangezien de
plotselinge wisseling van
temperatuur ertoe kan leiden dat de
camera niet goed meer werkt.
– Spuit bij het wassen van de auto
met een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de camera en het
omliggende gebied. Anders werkt
de camera mogelijk niet goed meer.
• Stel de camera niet bloot aan een
krachtige schok, omdat anders een
storing kan optreden. Laat, als dit
gebeurt, de auto zo snel mogelijk
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
134
Page 169 of 530

Dagrijverlichting
Om uw auto overdag beter zichtbaar te
maken voor andere weggebruikers wordt
de dagrijverlichting automatisch
ingeschakeld als het brandstofcelsysteem
wordt gestart en de parkeerrem wordt
gedeactiveerd met de lichtschakelaar in
de stand
. (Brandt helderder dan de
parkeerlichten voor.) Dagrijverlichting is
niet ontworpen voor gebruik in het
donker.
Sensor koplampregeling
De werking van de sensor kan in
negatieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist
functioneert.
Automatisch uitschakelsysteem
verlichting
• Wanneer de lichtschakelaar in stand
ofstaat: De koplampen
worden automatisch uitgeschakeld als
het contact in stand ACC of UIT wordt
gezet.
• Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat: De koplampen en alle
verlichting worden automatisch
uitgeschakeld als het contact in stand
ACC of UIT wordt gezet.Zet, om de verlichting weer in te
schakelen, het contact AAN of zet de
lichtschakelaar een keer in stand OFF en
daarna terug in stand
of.
Zoemer verlichting
Er klinkt een zoemer als het contact UIT
of in stand ACC wordt gezet en het
bestuurdersportier wordt geopend
terwijl de verlichting is ingeschakeld.
Automatische verticale
koplampverstelling
De koplamphoogte wordt automatisch
geregeld op basis van het aantal
passagiers in de auto en de mate van
belading om verblinding van andere
weggebruikers door de koplampen te
voorkomen.
Energiebesparende functie 12V-accu
Om te voorkomen dat de 12V-accu van
de auto ontladen raakt wanneer de
lichtschakelaar in de stand
ofstaat terwijl het contact UIT wordt gezet,
schakelt de energiebesparende functie
van de 12V-accu alle verlichting na
ongeveer 20 minuten automatisch uit.
Wanneer het contact AAN wordt gezet,
wordt de energiebesparende functie van
de 12V-accu uitgeschakeld. Onder de
volgende omstandigheden wordt de
energiebesparende functie van de
12V-accu eenmaal uitgeschakeld en
vervolgens weer geactiveerd. Alle
verlichting gaat 20 minuten nadat de
energiebesparende functie van de
12V-accu weer is geactiveerd
automatisch uit:
• Wanneer de lichtschakelaar wordt
bediend
• Wanneer een portier of de achterklep
wordt geopend of gesloten
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 428)
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
167
5
Rijden
Page 179 of 530

sensor wordt aangepast tot het hoogste
niveau, kan de stand niet worden
veranderd.)
Regensensor
• De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag. De auto is
voorzien van een optische sensor.
Deze werkt mogelijk niet goed als
zonlicht van de opkomende of
ondergaande zon af en toe op de
voorruit valt of als er insecten o.i.d. op
de voorruit zitten.
• Als de ruitenwisser in de AUTO-modus
wordt gezet terwijl het contact AAN
staat, maken de ruitenwissers één
wisslag om aan te geven dat de
AUTO-modus is ingeschakeld.
• Als de temperatuur van de
regensensor 85°C of hoger is, of -15°C
of lager, werkt de automatische
functie mogelijk niet. Zet de
ruitenwisserschakelaar in dat geval in
een andere modus dan AUTO.
Als er geen vloeistof uit de
ruitensproeiers komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof
in het reservoir aanwezig is en
controleer als dat het geval is of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.Functie aan het openen van het
voorportier gekoppeld onderbreken
van de ruitenwissers voor
Als, terwijl de auto stilstaat en de
selectiehendel in stand P staat, een
voorportier wordt geopend wanneer
is geselecteerd en de ruitenwissers
voor werken, wordt de werking van de
ruitenwissers voor onderbroken om te
voorkomen dat iemand in de buurt van
de auto natgespetterd wordt. Als het
voorportier wordt gesloten, wordt de
werking van de ruitenwissers hervat.
Bij het uitzetten van het
brandstofcelsysteem in een noodgeval
tijdens het rijden
Als de ruitenwissers voor werken
wanneer het brandstofcelsysteem wordt
uitgezet, zullen ze op hoge snelheid
werken. Zodra de auto stilstaat, wordt de
werking weer normaal als het contact
AAN wordt gezet, of stopt de werking als
het bestuurdersportier wordt geopend.
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO
De ruitenwissers voor kunnen
onverwacht in werking treden als de
sensor wordt aangeraakt of als de
voorruit aan trillingen wordt
blootgesteld terwijl de ruitenwissers in
de stand AUTO staan. Let erop dat er
niets bekneld raakt als de ruitenwissers
in werking treden.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
177
5
Rijden
Page 226 of 530

Wanneer “BSM Unavailable See
Owner’s Manual” (BSM niet
beschikbaar, zie handleiding) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Er bevindt zich mogelijk ijs, sneeuw,
modder, enz. bij de sensoren op de
achterbumper. (→Blz. 224) Na het
verwijderen van het ijs, de sneeuw, de
modder, enz. van de achterbumper moet
het systeem weer normaal gaan werken.
Ook werken de sensoren mogelijk niet
normaal bij extreem warm of koud weer.
Wanneer “Blind Spot Monitor
Malfunction Visit Your Dealer” (Storing
in Blind Spot Monitor. Ga naar uw
dealer) op het multi-informatiedisplay
wordt weergegeven
Er zit mogelijk een storing in de sensor of
de sensor is niet goed uitgelijnd. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 428)
Verklaring
→Blz. 501
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Er zijn Blind Spot Monitor-sensoren
geplaatst in respectievelijk de linker-
en rechterzijde van de achterbumper.
Houd u aan het volgende om ervoor te
zorgen dat de Blind Spot Monitor goed
werkt.
• Houd de sensoren en de omgeving
ervan op de achterbumper te allen
tijde schoon.
Als een sensor of de omgeving ervan
op de achterbumper vuil is of bedekt
is met sneeuw, werkt de Blind Spot
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Monitor mogelijk niet en wordt er
een waarschuwingsmelding
(→blz. 224) weergegeven. Veeg in
dat geval het vuil of de sneeuw weg
en rijd gedurende ongeveer
10 minuten met de auto terwijl aan
de bedrijfscondities voor de
BSM-functie (→blz. 226) wordt
voldaan. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige wanneer de
waarschuwingsmelding niet
verdwijnt.
• Bevestig geen accessoires,
(doorzichtige) stickers, aluminium
tape, enz. op een sensor of het
omliggende gebied op de
achterbumper.
• Stel de sensor en de omgeving ervan
op de achterbumper niet bloot aan
krachtige schokken. Als een sensor
ook maar iets wordt verplaatst,
werkt het systeem mogelijk niet
goed meer en worden auto's
mogelijk niet meer correct
gesignaleerd. Laat in de volgende
gevallen uw auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
– Een sensor of de omgeving ervan is
blootgesteld aan krachtige
schokken.
– Als er krassen op of deuken in de
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
224
Page 244 of 530

• Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
• Wanneer een voertuig uw auto van
opzij passeert
• Wanneer een gesignaleerde
naderende auto een bocht maakt
• Als er zich ronddraaiende objecten,
zoals een ventilator van een
airco-unit, in de buurt van de auto
bevinden• Als er water op de achterbumper spat
of gespoten wordt, bijvoorbeeld van
een sproeier
• In geval van bewegende objecten
(vlaggen, uitlaatgassen, grote
regendruppels of sneeuwvlokken,
plassen op het wegdek, enz.)
• Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
• Roosters en goten
• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is
• Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
• Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
5.5.9 RCD (Rear Camera
Detection)*
*Indien aanwezig
Wanneer de auto achteruitrijdt, kan de
Rear Camera Detection-functie
voetgangers signaleren in het
detectiegebied achter de auto. Als een
voetganger wordt gesignaleerd, klinkt er
een zoemer en wordt er een icoon
weergegeven op het multimedia-display
om de bestuurder over de voetganger te
informeren.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De herkennings- en
regelmogelijkheden voor dit systeem
zijn beperkt.
De bestuurder moet voorzichtig rijden
door altijd zijn verantwoordelijkheid te
nemen zonder te veel op het systeem te
vertrouwen en inzicht te hebben in de
situaties om hem heen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
242
Page 284 of 530

Controleer de toestand van de omgeving.
Selecteer de toets “Start” op het
multimedia-display om de begeleiding te
hervatten.
Als “No available parking space to
register” (geen parkeervak beschikbaar
voor registratie) wordt weergegeven
Deze melding wordt weergegeven als
wordt geselecteerd bij een parkeervak
dat niet kan worden gesignaleerd.
Bedien het systeem bij een parkeervak
waar de verschillen in het wegdek kunnen
worden herkend. (→Blz. 274)
5.5.15 Rijmodusselectieschakelaar
De rijmodi kunnen worden geselecteerd
overeenkomstig de rijomstandigheden.
Selecteren van een rijmodus
AMulti-informatiedisplay
BRijmodusselectieschakelaar
De rijmodus wijzigt als op de toets
wordt gedrukt.
1. Normale modus
Biedt een optimale balans tussen
brandstofverbruik, laag geluidsniveau
en dynamische prestaties. Geschikt
voor normaal rijden.
2. Sportmodus
Regelt de transmissie en het
brandstofcelsysteem voor een snelleen krachtige acceleratie. Deze modus
is geschikt voor wanneer
wendbaarheid is gewenst,
bijvoorbeeld bij het rijden op zeer
bochtige wegen.
Wanneer de sportmodus geselecteerd
wordt, gaat de sportmodusindicator
branden.
3. ECO-rijmodus
Helpt de bestuurder op
milieuvriendelijke wijze te accelereren
en het brandstofverbruik te verlagen
door een gematigde afstelling van de
smoorklep en door het regelen van de
werking van de airconditioning
(verwarmen/koelen).
Wanneer de ECO-rijmodus wordt
geselecteerd, gaat de ECO-
rijmodusindicator branden.
Werking van de airconditioning in de
ECO-rijmodus
In de ECO-modus worden het
verwarmen/koelen en de
aanjagersnelheid van de airconditioning
geregeld om brandstof te besparen. Doe
het volgende om de prestaties van de
airconditioning te verbeteren:
• Schakel de ECO-modus van de
airconditioning uit (→blz. 296)
• Wijzig de aanjagersnelheid
(→blz. 296)
• Schakel de ECO-rijmodus uit
Automatisch uitschakelen van de
SPORT-modus
Als het contact UIT wordt gezet nadat is
gereden in de sportmodus, wijzigt de
rijmodus in de normale modus.
5.5.16 SNOW-modus
De SNOW-modus kan worden
geselecteerd om de auto af te stemmen
op de omstandigheden bij rijden op een
glad wegdek, bijvoorbeeld als het heeft
gesneeuwd.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
282
Page 348 of 530

Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Als een sproeier niet werkt, is het
sproeierreservoir mogelijk leeg. Vul
ruitensproeiervloeistof bij.
WAARSCHUWING!
Bij het bijvullen van
ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als
het brandstofcelsysteem heet is of nog
werkt. Ruitensproeiervloeistof bevat
alcohol en kan vlam vatten als het
bijvoorbeeld op een heet
brandstofcelsysteem wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met
ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of antivries in
plaats van ruitensproeiervloeistof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van
uw auto worden aangetast en de pomp
beschadigd raken, waardoor er geen
ruitensproeiervloeistof meer kan
worden gesproeid.
Verdunnen van
ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien
nodig met water. Raadpleeg de op het
etiket van de ruitensproeiervloeistoffles
aangegeven temperaturen voor de juiste
mengverhouding.
7.3.5 12V-accu
Plaats
De 12V-accu bevindt zich aan de
rechterzijde van de bagageruimte.
Verwijder de bagageruimtemat:
→Blz. 313
Voorzorgsmaatregelen voor het
opladen van de accu
Tijdens het opladen van de 12V-accu
ontstaat het licht ontvlambare en
explosieve waterstof. Houd u daarom
voor het opladen aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
• Als de 12V-accu in de auto is
gemonteerd, moet voorafgaand aan
het opladen de massakabel worden
losgenomen.
• Zorg ervoor dat de acculader tijdens
het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
Na het laden/aansluiten van de
12V-accu
• Nadat de 12V-accu losgenomen is
geweest en weer is aangesloten, is het
wellicht niet meteen mogelijk om de
portieren met het Smart
entry-systeem met startknop te
ontgrendelen. Gebruik in dat geval de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel om de portieren te
vergrendelen of ontgrendelen.
• Start het brandstofcelsysteem met
het contact in stand ACC. Het
brandstofcelsysteem kan niet worden
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
346
Page 354 of 530

1 minuut knipperen en blijft het daarna
branden om aan te geven dat er een
storing in het systeem aanwezig is.
OPMERKING
Repareren of vervangen van banden,
velgen, bandenspanningssensoren,
-zenders en ventieldopjes
• Neem voor het verwijderen en
plaatsen van wielen, banden of
bandenspanningssensoren en
-zenders contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige omdat de
bandenspanningssensoren en
-zenders beschadigd kunnen raken als
er niet voorzichtig mee wordt
omgegaan.
• Vergeet niet de dopjes weer op de
ventielen aan te brengen. Als de
ventieldopjes niet geplaatst worden,
kan er water in de
bandenspanningssensoren
terechtkomen, waardoor deze kunnen
gaan roesten. Hierdoor kunnen ze vast
gaan zitten en kan er lucht uit de
banden lopen.
• Vervang ventieldopjes alleen door het
voorgeschreven type ventieldopje.
Anders kunnen de dopjes vast komen
te zitten.
Initialiseren van het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem
Het bandenspanningswaarschuwings-
systeem moet worden geïnitialiseerd
onder de volgende omstandigheden:
• Als de bandenspanning wordt
gewijzigd (bijvoorbeeld wanneer de
rijsnelheid of de belading verandert).
• Bij het wijzigen van de
bandenspanning omdat er een andere
bandenmaat gemonteerd is.
• Bij het wisselen van wielen.• Na het uitvoeren van de procedure
voor de
zenderidentificatiecoderegistratie.
(→Blz. 354)
Als het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
wordt geïnitialiseerd, wordt de actuele
bandenspanning als referentiespanning
beschouwd.
Initialiseren van het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem
1. Parkeer de auto op een veilige plaats,
zet de motor uit en wacht ten minste
20 minuten.
Er kan niet worden geïnitialiseerd
wanneer de auto rijdt.
2. Breng de banden op de
voorgeschreven spanning bij koude
banden.
Breng de banden op de
voorgeschreven spanning voor de
banden in koude toestand. Deze
spanning vormt de
referentiespanning voor het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem.
3. Start het brandstofcelsysteem.
4. Druk op
ofvan de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om
te
selecteren.
5. Druk op
ofom “Vehicle
Settings” (voertuiginstellingen) te
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt.
6. Druk op
ofom TPWS te
selecteren en druk vervolgens op.
7. Druk op
ofom “Set Pressure”
(ingestelde druk) te selecteren. Houd
vervolgens
ingedrukt tot het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat knipperen.
Er wordt een melding weergegeven
op het multi-informatiedisplay. Ook
wordt “---” weergegeven voor de
bandenspanning van elke band op het
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
352
Page 404 of 530

ADe bandenreparatievloeistof
wordt ingespoten en de druk loopt op
tot 300 kPa (3,0 kg/cm
2of bar, 44 psi)
of 400 kPa (4,0 kg/cm2of bar, 58 psi)
en neemt vervolgens weer af.
BDe bandenspanningsmeter geeft
ongeveer 1 tot 5 minuten nadat de
schakelaar in stand ON is gezet de
werkelijke bandenspanning aan.
• Zet de compressor uit en controleer
de bandenspanning. Zorg dat de
band niet te hard wordt opgepompt
en vul de band met lucht tot de
voorgeschreven bandenspanning is
bereikt.
• De band kan gedurende ongeveer
5 tot 20 minuten worden
opgepompt (afhankelijk van de
buitentemperatuur). Als de
bandenspanning na 25 minuten nog
steeds lager is dan voorgeschreven,
is de band te veel beschadigd om
nog gerepareerd te worden. Schakel
de compressor uit en neem contact
op met een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.• Laat wat lucht ontsnappen wanneer
de bandenspanning de
voorgeschreven waarde
overschrijdt. (→Blz. 403, blz. 427)
14. Haal, terwijl de compressor is
uitgeschakeld, de voedingsstekker uit
de accessoireaansluiting en neem
daarna de slang los van het ventiel.
Mogelijk ontsnapt er bij het
verwijderen van de slang wat
bandenreparatievloeistof.
15. Plaats het ventieldopje op het ventiel
van het gerepareerde wiel.
16. Plaats het ontluchtingsdopje op het
uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet wordt
geplaatst, ontsnapt er mogelijk
bandenreparatievloeistof en kan de
auto vuil worden.
17. Berg de fles, terwijl deze aan de
compressor is bevestigd, tijdelijk op in
de bagageruimte.
18. Rijd, om de bandenreparatievloeistof
gelijkmatig over de band te verdelen,
meteen ongeveer 5 km met een
snelheid van maximaal 80 km/h.
19. Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats met een stevige, vlakke
ondergrond en sluit de reparatieset
weer aan.
Verwijder het dopje van de slang
voordat u de slang weer aansluit.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
402