sensor Alfa Romeo Brera/Spider 2010 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: ALFA ROMEO, Model Year: 2010, Model line: Brera/Spider, Model: Alfa Romeo Brera/Spider 2010Pages: 263, PDF Size: 3.91 MB
Page 70 of 263

68
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
De regensensor schakelt in als de rechter hen-
del in stand 1-Afb. 43wordt gezet en heeft
een traploos bereik van stilstaande ruitenwis-
sers (geen enkele slag) bij een droge ruit tot
werking met de tweede snelheid (continu met
gemiddelde snelheid) bij hevige regen.
Als u de draaiknop A-Afb. 43draait, dan
wordt de gevoeligheid van de regensensor ver-
hoogd, waardoor de overgang van stilstaande
ruitenwissers bij een droge ruit, naar de eer-
ste snelheid (langzaam continu wissen) snel-
ler plaatsvindt. De handeling wordt bevestigd
met een enkele slag van de ruitenwissers.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij in-
geschakelde regensensor (hendel in positie 
1-Afb. 43) werkt het normale reinigings-
programma. Daarna hervat de regensensor zijn
normale automatische werking. „Intelligente
wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergren-
delde stand), schakelen de ruitensproeiers in.
Als u de hendel langer dan een halve seconde
aangetrokken houdt, dan worden in één bewe-
ging de ruitenwissers/-sproeiers ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, stoppen de ruiten-
sproeiers onmiddellijk terwijl de ruitenwissers
nog 3 slagen maken. Na ongeveer 6 seconden
volgt nog een extra reinigingsslag.
REGENSENSOR
(voor uitvoeringen/markten, waar voorzien)
De regensensor A-Afb. 44bevindt zich achter
de binnenspiegel en is een elektronisch systeem
dat wordt gebruikt door het ruitenwissersysteem
dat automatisch de slagfrequentie van de ruit-
wissers aanpast aan de intensiteit van de regen.
Alle andere met de rechter hendel bediende func-
ties blijven ongewijzigd.
A0G0227mAfb. 44 
Page 71 of 263

69
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
Schakel de regensensor niet
in als de auto in een auto-
matische wasstraat wordt
gewassen.
Schakel het systeem bij ijs-
vorming op de voorruit uit.
Als de elektronische sleutel uit het startsysteem
wordt verwijderd, wordt de regensensor uitge-
schakeld en als opnieuw wordt gestart niet in-
geschakeld als de hendel in stand 1-Afb. 43
blijft staan. In dat geval moet, om de regen-
sensor in te schakelen, de hendel in stand 0of
2en vervolgens opnieuw in stand 1worden
gezet.
Als de regensensor opnieuw wordt ingescha-
keld wordt, ook op een droge ruit, een slag van
de ruitenwissers uitgevoerd.WAARSCHUWINGAls de regensensor de-
fect is, werken de ruitenwissers als de rechter
hendel in stand 1-Afb. 43staat in de inter-
valstand. Als de storing van de regensensor op-
treedt tijdens de automatische werking, blijft
het systeem werken volgens de laatst inge-
stelde werking van de ruitenwissers. Als de hen-
del in de andere standen wordt gezet, blijven
de ruitenwissers werken.
De regensensor is in staat om de volgende om-
standigheden te herkennen en zijn gevoelig-
heid hieraan aan te passen:
❒vuil op het controle-oppervlak (zoutaan-
slag, vuil enz.);
❒verschil tussen dag en nacht.Storingsmeldingen
Bij een storing in de regensensor wordt er een
bericht op het display weergegeven (zie hoofd-
stuk „Lampjes en berichten”). 
Page 97 of 263

95
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
OPENEN MET DE
AFSTANDSBEDIENING
Druk op de knop `op de elektronische
sleutel. Bij het openen gaan de richtingaanwij-
zers twee keer branden.
Als de bagageruimte wordt geopend terwijl het
alarm (voor uitvoeringen/markten, waar voor-
zien) is ingeschakeld, worden de volgende func-
ties uitgeschakeld:
❒de volumetrische beveiliging;
❒de kantelbeveiliging;
❒de signaleringssensor voor geopende ba-
gageruimte.
Als de bagageruimte wordt gesloten, worden al
deze functies weer ingeschakeld en gaan de rich-
tingaanwijzers ongeveer 1 seconde branden.
BAGAGERUIMTE IN
NOODGEVALLEN VANUIT
HET INTERIEUR OPENEN
Als de accu is losgenomen, kan de bagage-
ruimte worden geopend door aan de handgreep
A-Afb. 82in het opbergvak achter de stoel
aan de linkerzijde.
A0G0271mAfb. 82
BAGAGERUIMTE SLUITEN
Zet de achterklep omlaag en druk op het slot
totdat de achterklep is vergrendeld.
WAARSCHUWINGVoordat de bagage-
ruimte weer wordt gesloten, moet gecontro-
leerd worden of men in het bezit van de sleu-
tel is omdat de achterklep automatisch ver-
grendeld wordt.
Als er accessoires op de ach-
terklep worden gemonteerd
(luidsprekers, spoiler enz.),
met uitzondering van door de fabri-
kant goedgekeurde accessoires, dan
kan dit de juiste werking van de gas-
dempers negatief beïnvloeden.
Als de bagageruimte wordt
gebruikt, mag het maxima-
le laadvermogen van de auto nooit
worden overschreden (zie het hoofd-
stuk „Technische gegevens”). Con-
troleer bovendien of de bagage-
ruimte goed is geladen om te voor-
komen dat een voorwerp bij bruusk
remmen naar voren schiet en letsel
veroorzaakt.
OPGELET 
Page 110 of 263

108
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
PARKEERSENSOREN 
(voor uitvoeringen/markten, waar voorzien)
De parkeersensoren verschaffen de bestuurder
informatie over de afstand tot obstakels achter
de auto.
Dit parkeerhulpsysteem signaleert obstakels die
zich buiten het gezichtsveld van de bestuur-
der bevinden.
De bestuurder wordt geïnformeerd over aan-
wezigheid van een obstakel en de afstand er-
van tot de auto door middel van een onder-
broken geluidssignaal, waarvan de frequentie
afhankelijk is van de afstand tot het obstakel
(hoe kleiner de afstand, hoe korter de onder-
brekingen).De verantwoordelijkheid
tijdens het parkeren en an-
dere gevaarlijke handelingen ligt al-
tijd en overal bij de bestuurder. Con-
troleer als u de auto parkeert of zich
geen personen (in het bijzonder kin-
deren) of dieren in de buurt van de
auto bevinden. De parkeersensoren
moeten als een hulpmiddel voor de
bestuurder worden beschouwd. De
bestuurder moet tijdens eventueel
gevaarlijke parkeermanoeuvres al-
tijd zeer goed opletten, ook als de
manoeuvres met lage snelheid wor-
den uitgevoerd.
OPGELETACTIVERING
De sensoren schakelen in als de achteruitver-
snelling wordt ingeschakeld, met elektronische
sleutel in het startsysteem.
Als de sensoren zijn ingeschakeld, start het sys-
teem met de akoestische signalering via de zoe-
mers achter; die geven een onderbroken sig-
naal zodra er een obstakel wordt waargeno-
men. De onderbreking tussen de signalen wordt
korter naarmate het obstakel dichterbij komt.
Als het obstakel zich op minder dan 30 cm be-
vindt, klinkt het geluidssignaal continu. 
Het geluidssignaal stopt onmiddellijk als de af-
stand tot het obstakel groter wordt. De fre-
quentie van de tonen blijft gelijk als de door de
middelste sensoren gemeten afstand gelijk
blijft. Als deze situatie optreedt bij de zijsen-
soren, dan wordt het signaal na 3 seconden on-
derbroken (bijvoorbeeld om te voorkomen dat
het geluid ingeschakeld blijft als er langs een
muur wordt gereden). 
Page 111 of 263

109
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDENSENSOREN
Het systeem maakt voor het bepalen van de
afstand tot obstakels gebruik van 4 sensoren
in de voorbumper Afb. 91.
A0G0270mAfb. 91
ZOEMER
De informatie over de aanwezigheid van en de
afstand tot het obstakel wordt aan de bestuur-
der doorgegeven door middel van geluidssigna-
len die afkomstig zijn van de in de achterzijde
van het interieur geïnstalleerde zoemers:
BEREIK VAN DE SENSOREN
Met de sensoren kan het gebied achter de auto
worden gecontroleerd.
Door hun positie wordt het midden en de zij-
kant aan de achterzijde van de auto gecontro-
leerd.
Obstakels in het midden worden waargenomen
vanaf een afstand van minder dan ca. 1,40 m.
Obstakels aan de zijkant worden waargenomen
vanaf een afstand van minder dan 0,6 meter.
Voor een juiste werking van
het systeem mag er geen
modder, vuil, sneeuw of ijs
op de sensoren zitten. Wees voor-
zichtig bij het reinigen van de sensoren
om krassen of beschadigingen te voor-
komen; gebruik geen droge, grove of
harde doek. De sensoren moeten met
schoon water, eventueel met toevoe-
ging van autoshampoo worden
schoongemaakt. In wasstraten waar
stoom of hogedrukreinigers worden
gebruikt, moeten de sensoren snel
worden schoongemaakt, waarbij de
spuitmond op meer dan 10 cm afstand
moet worden gehouden.
Wend u zich voor het op-
nieuw spuiten van de bum-
per of voor het eventueel
bijwerken van de lak rond de sen-
soren uitsluitend tot het Alfa Romeo
Servicenetwerk. Als het bijwerken
van de lak niet op de juiste manier
wordt uitgevoerd, kan de werking
van de parkeersensoren in gevaar
worden gebracht. 
Page 112 of 263

110
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
Als een storing is gesignaleerd, reinig dan, na
het stilzetten van de auto en uitschakelen van
de motor, de sensoren en controleer of u zich
niet nabij een bron van ultrasone geluiden be-
vindt (bijv. pneumatische remmen van vracht-
wagens of pneumatische hamers). 
Als de oorzaak van de storing is verholpen,
werkt het systeem weer volledig en gaan het
bericht + symbool op het display uit. 
Als het lampje blijft branden, wend u zich dan
tot het Alfa Romeo Servicenetwerk om het sys-
teem te laten controleren, ook als het systeem
blijft werken. Als de waargenomen storing geen
nadelige invloed op de werking heeft, blijft het
systeem werken en wordt de storing opgesla-
gen zodat het Alfa Romeo Servicenetwerk ver-
volgens het systeem kan controleren.ALGEMENE OPMERKINGEN
Let tijdens parkeermanoeuvres altijd zeer goed
op obstakels die zich boven of onder de sen-
soren kunnen bevinden. Obstakels die zich dicht
bij de achterkant van de auto bevinden, wor-
den onder bepaalde omstandigheden niet door
het systeem gesignaleerd en kunnen dus de au-
to beschadigen of zelf beschadigd worden.
De door de sensoren verzonden signalen kun-
nen wijzigen als de sensoren zijn beschadigd,
vuil zijn door modder, sneeuw of ijs op de sen-
soren of door ultrasone systemen (zoals pneu-
matische remsystemen van vrachtwagen of een
pneumatische hamer) in de buurt van de auto.
TREKKEN VAN
AANHANGERS
De sensoren worden automatisch opnieuw inge-
schakeld als u de aanhangerstekker loskoppelt.
WEERGAVE VAN
STORINGEN
De regeleenheid van het systeem controleert
alle onderdelen van het systeem als de sleutel
in het startsysteem wordt geplaatst. De sen-
soren en de bijbehorende elektrische aanslui-
tingen worden continu gecontroleerd als het sys-
teem werkt.
De storing van de sensoren wordt aangegeven
door de weergave van een bericht + symbool
op het display (zie het hoofdstuk „Lampjes en
berichten”).
De werking van de sensoren
wordt automatisch uitge-
schakeld als de stekker van
de elektrische kabel van de aanhan-
ger wordt aangesloten op de stek-
kerdoos van de trekhaak. 
Page 113 of 263

111
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System) 
(voor uitvoeringen/markten, waar voorzien)
De auto kan zijn uitgerust met een controle-
systeem voor de bandenspanning, het TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System). Dit systeem
bestaat uit een sensor die op radiogolven werkt,
op de velg van elk wiel. Deze sensor stuurt in-
formatie over de spanning van iedere band naar
de regeleenheid.
BELANGRIJKE TIPS
Storingsmeldingen worden niet opgeslagen en
worden dus niet aangegeven als de motor
wordt uitgezet en vervolgens weer wordt ge-
start. Als de storingen blijven bestaan, stuurt de
regeleenheid de betreffende meldingen pas
naar het instrumentenpaneel als de auto een
korte tijd rijdt.
De spanning van de banden moet bij koude ban-
den gecontroleerd worden; als om wat voor re-
den dan ook de spanning bij warme banden ge-
controleerd wordt, verminder dan de spanning
niet, ook als deze boven de voorgeschreven
waarde ligt, maar controleer de spanning op-
nieuw bij koude banden (zie de paragraaf „Wie-
len” in het hoofdstuk „Technische gegevens”).Het TPMS kan geen onverwacht spannings-
verlies van de banden signaleren (bijvoorbeeld
bij het klappen van een band). Breng in dit
geval de auto tot stilstand door voorzichtig te
remmen en zonder heftige stuurbewegingen uit
te voeren.
Sterke straling op een radiofrequentie kan het
TPMS-systeem ontregelen. Dit wordt met een
bericht op het display aangegeven. Deze mel-
ding verdwijnt automatisch zodra de storing het
systeem niet meer ontregelt.
Ook al heeft de auto een
TPMS-systeem, de be-
stuurder moet nog altijd regelma-
tig de bandenspanning (ook van het
reservewiel) controleren en de ban-
den rouleren (voor uitvoerin-
gen/markten, waar voorzien).
OPGELET 
Page 114 of 263

112
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
Voor het TPMS-systeem is speciale uitrusting no-
dig. Raadpleeg het Alfa Romeo Servicenetwerk
voor de accessoires die geschikt zijn voor het
systeem (wielen, wieldoppen, enz.). Het ge-
bruik van andere accessoires kan de normale
werking van het systeem verhinderen. Omdat
er gebruik wordt gemaakt van speciale ventie-
len kunnen er uitsluitend door Alfa Romeo goed-
gekeurde afdichtvloeistoffen worden gebruikt
voor de reparatie van de band; het gebruik van
andere vloeistoffen zou de normale werking van
het systeem kunnen belemmeren.
Als de auto is uitgerust met het TPMS moet
bij het demonteren van een band, ook het rub-
ber van het ventiel en de bevestigingsmoer van
de sensor vervangen worden. Wend u zich hier-
voor tot het Alfa Romeo Servicenetwerk.Als de oorspronkelijke situatie is hersteld na ge-
bruik van de bandenreparatieset Fix&Go au-
tomatic en de lekke band blijft aangegeven
op het instrumentenpaneel, wend u zich dan
tot het Alfa Romeo Servicenetwerk.
De bandenspanning kan variëren afhankelijk
van de buitentemperatuur. Het TPMS kan tij-
delijk een te lage bandenspanning signaleren.
Controleer in dat geval de bandenspanning bij
koude banden en herstel zo nodig de spanning.Als de auto is uitgerust met het TPMS, moe-
ten er speciale voorzorgsmaatregelen bij het
monteren/demonteren van de banden en/of
velgen in acht worden genomen. De banden
en/of de velgen mogen uitsluitend door ge-
specialiseerd personeel worden vervangen om
te voorkomen dat de sensoren beschadigd ra-
ken of verkeerd worden gemonteerd. Wend u
zich tot het Alfa Romeo Servicenetwerk. 
Page 115 of 263

113
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
Zie voor het juiste gebruik van het systeem als de velgen/banden vervangen worden, de volgende tabel:
Aanwezigheid sensor
–
NEE
NEE
JA
JA
JAOptreden door
Servicenetwerk
Wend u zich tot het Alfa Romeo 
Servicenetwerk.
Het beschadigde wiel 
repareren
Wend u zich tot het Alfa Romeo 
Servicenetwerk.
–
–
– Storingsmelding
JA
JA
JA
NEE
NEE
NEE
(*) Als alternatief vermeld in het instructieboekje en die zijn gekozen uit Lineaccessori Alfa Romeo.
(**) Niet kruiselings (de banden moeten aan dezelfde zijde van de auto blijven).
Handeling
–
Een wiel
door het reservewiel vervangen
Wielen vervangen door 
winterbanden
Wielen vervangen door 
winterbanden
Wielen vervangen 
door andere banden met afwijkende
afmetingen (*) 
Wielen omwisselen 
(voor/achter) (**) 
Page 149 of 263

147
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH 
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN 
EN RIJDEN
L L
A A
M M
P P
J J
E E
S S
E E
N N
B B
E E
R R
I I
C C
H H
T T
E E
N N
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU/
AANGETROKKEN HANDREM ............................................. 149
VERSLETEN REMBLOKKEN............................................... 149
NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDELS ........................... 150
STORING AIRBAGSYSTEEM.............................................. 151
FRONTAIRBAGS PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD ............. 151
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR ............................ 152
TE HOGE MOTOROLIETEMPERATUUR ................................. 152
TE LAGE MOTOROLIEDRUK ONVOLDOENDE 
MOTOROLIE-/OLIEKWALITEIT........................................... 153
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN .................................... 154
GEOPENDE MOTORKAP................................................... 154
GEOPENDE BAGAGERUIMTE............................................. 154
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN..................... 154
STORING INSPUITING/STORING EOBD .............................. 154
STORING BEVEILIGINGSSYSTEEM/
UITSCHAKELING STUURSLOT ........................................... 155
STORING ALARM/INBRAAKPOGING/
ELEKTRONISCHE SLEUTEL NIET HERKEND........................... 156
KANS OP GLADHEID........................................................ 156
VOORGLOEIEN/STORING VOORGLOEISYSTEEM .................. 157
WATER IN BRANDSTOFFILTER .......................................... 157
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR GEACTIVEERD .................... 158
STORING ABS ............................................................... 158
STORING EBD ............................................................... 158VDC-SYSTEEM............................................................... 159
STORING HILL HOLDER................................................... 159
ASR (ANTIDOORSLIPREGELING) ........................................ 159
DEFECTE BUITENVERLICHTING ......................................... 160
STORING REMLICHTEN.................................................... 160
MISTACHTERLICHTEN...................................................... 160
MISTLAMPEN VOOR....................................................... 160
BUITENVERLICHTING/FOLLOW ME HOME ......................... 160
DIMLICHT..................................................................... 160
GROOTLICHT................................................................. 161
RICHTINGAANWIJZER LINKS ............................................ 161
RICHTINGAANWIJZER RECHTS .......................................... 161
STORING SCHEMERSENSOR............................................ 161
STORING REGENSENSOR................................................ 161
STORING PARKEERSENSOREN.......................................... 161
BRANDSTOFRESERVE – BEPERKTE ACTIERADIUS................. 161
CRUISE CONTROL .......................................................... 161
VERSTOPT ROETFILTER ................................................... 162
STORING ANTIBEKLEMMINGSFUNCTIE RUITEN .................... 162
STORING KAP/TIJDELIJKE STORING KAP ........................... 163
TE LAAG RUITENSPROEIERVLOEISTOFNIVEAU ...................... 163
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN.................................. 163
STORING IN TPMS-SYSTEEM ........................................... 163
CONTROLE BANDENSPANNING ......................................... 163
ONVOLDOENDE BANDENSPANNING .................................. 164
BANDENSPANNING NIET AANGEPAST AAN SNELHEID ........... 164