CITROEN C3 PICASSO 2012 Instructieboekjes (in Dutch)

Page 111 of 245

8
109
VEILIGHEID
Plaats geen kinderzitje op de
voorstoel als minimaal één van
beide waarschuwingslampjes
van de airbags permanent blijft
branden.
Laat het systeem controleren
door het CITROËN-netwerk of
door een gekwalifi ceerde werk-
plaats.


Storing
Als dit lampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden in com-
binatie met een geluidssignaal
en een melding op het multi-
functionele display, laat het systeem dan
controleren door het CITROËN-netwerk
of door een gekwalifi ceerde werkplaats.
De kans bestaat dat de airbags bij een
ernstige aanrijding niet worden geacti-
veerd.
Opnieuw inschakelen
Als u het kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" hebt verwijderd, zet dan de
schakelaar 1
weer op "ON"
om de air-
bag opnieuw in te schakelen en zo de
veiligheid van uw passagier te garan-
deren.
Als het contact is aangezet en de
airbag aan passagierszijde op-
nieuw wordt ingeschakeld, gaat
dit lampje op het instrumentenpa-
neel of op het display van de waarschu-
wingslampjes van de veiligheidsgordels
en de airbag aan passagierszijde gedu-
rende ongeveer 1 minuut branden. Schakel voor de veiligheid van
uw kind de airbag aan pas-
sagierszijde altijd uit als u een
kinderzitje met de rug in de rij-
richting op de voorstoel plaatst.
Anders kan een kind bij het af-
gaan van de airbag levensge-
vaarlijk gewond raken.
Afhankelijk van de uitvoering
van uw auto brandt dit lampje
hetzij op het instrumentenpa-
neel, hetzij op het display voor
de waarschuwingslampjes van de vei-
ligheidsgordels en de airbag aan pas-
sagierszijde, bij aangezet contact en
zolang de airbag is uitgeschakeld. Als dit lampje knippert, raadpleeg
dan het CITROËN-netwerk of een
gekwalifi ceerde werkplaats. De
kans bestaat dat de airbag aan
passagierszijde bij een ernstige
aanrijding niet wordt geactiveerd.
Uitschakelen
Alleen de airbag aan passagierszijde
kan worden uitgeschakeld:


)
zet het contact af
, steek de sleutel in
de schakelaar voor uitschakelen van
de airbag aan passagierszijde 1
,

)
draai deze in de stand "OFF"
,

)
verwijder de sleutel zonder de stand
van de schakelaar te veranderen.

Page 112 of 245

8
110
VEILIGHEID
Zijairbags
De zijairbags beschermen de bestuur-
der en de voorpassagier bij een ernsti-
ge zijdelingse aanrijding om de kans op
letsel te verkleinen.
De zijairbags zijn aangebracht in het
frame van de rugleuning, aan de por-
tierzijde.

Activering
De zijairbags worden aan de desbetref-
fende zijde opgeblazen bij een ernstige
zijdelingse aanrijding binnen (een ge-
deelte van) de impactzone opzij ( B
),
loodrecht op de lengteas van de auto
en vanaf de buitenzijde richting de bin-
nenzijde van de auto.
Windowairbags
De windowairbags beschermen de be-
stuurder en passagiers (uitgezonderd
de middelste passagier achter) bij een
ernstige zijdelingse aanrijding, om de
kans op letsel aan de zijkant van het
hoofd te verkleinen.
De windowairbags zijn aangebracht in
de stijlen en in de hemelbekleding.
Storing
Activering
De windowairbag wordt gelijktijdig met
de zijairbag aan de desbetreffende zijde
opgeblazen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone opzij ( B
), waarbij de krach-
ten loodrecht op de lengterichting van
de auto en vanaf de buitenzijde richting
de binnenzijde van de auto worden uit-
geoefend.
De windowairbag wordt opgeblazen
tussen de inzittenden vóór en achter en
de ruiten.
Bij een lichte zijdelingse aan-
rijding of bij over de kop slaan,
kan het zijn dat de airbag niet
wordt geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren
of een frontale aanrijding wordt
de airbag niet geactiveerd.

Detectiezones voor een aanrijding


A.
Impactzone vóór.

B.
Impactzone opzij.

Als dit waarschuwingslampje
gaat branden in combinatie met
een geluidssignaal en een mel-
ding op het multifunctionele
display, raadpleeg dan het CITROËN-net-
werk of een gekwalifi ceerde werkplaats
om het systeem te laten controleren. De
kans bestaat dat de airbags bij een ern-
stige aanrijding niet worden geactiveerd. De zijairbag wordt opgeblazen tussen
de inzittende voorin en het desbetref-
fende portierpaneel.

Page 113 of 245

8
VEILIGHEID













Houd u aan de volgende
veiligheidsvoorschriften voor een
maximale effectiviteit van de airbags:
Maak er een gewoonte van om normaal
rechtop in de voorstoelen te zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
autogordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinde-
ren, huisdieren, objecten...). Dit kan
de goede werking van de airbag be-
lemmeren en/of de inzittende bij het
opblazen van de airbag verwonden.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn voeten niet op het dashboard laten rusten.
Het is raadzaam niet te roken in de auto. Als de airbag wordt opgeblazen,
kunnen brandende sigaretten of een pijp brandwonden of ander letsel ver-
oorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in de stuurwielbekleding en
sla er niet op.



Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor goedgekeurde stoelhoezen, die in
combinatie met actieve zijairbags gebruikt kunnen worden. Voor informatie
over de stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto kunt u zich wenden tot het
CITROËN-netwerk (zie hoofdstuk "Praktische informatie - § Accessoires").
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de stoelen (kleding...): dit zou bij
het afgaan van de airbags kunnen leiden tot verwondingen aan armen of
borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel zitten.

Windowairbags
Bevestig nooit iets op de hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de win-
dowairbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het dak (indien aanwezig); deze ma-
ken deel uit van de bevestiging van de windowairbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van
uw auto de airbagsystemen controle-
ren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen
mogen uitsluitend door het CITROËN-
netwerk of door een gekwalifi ceerde
werkplaats worden uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voor-
schriften worden nageleefd, blijft de
kans bestaan op letsel of lichte brand-
wonden aan het hoofd, de borst of de
armen als de airbag wordt geacti-
veerd. De airbag wordt namelijk zeer
snel opgeblazen (binnen enkele mil-
liseconden) en loopt vervolgens even
snel leeg, waarbij de warme gassen
via de daarvoor bestemde openingen
naar buiten stromen.

Page 114 of 245

9
11 2
RIJDEN

Draai bij het parkeren van de
auto op een helling de wielen
vast tegen het trottoir, trek de
parkeerrem aan en schakel een
versnelling in.

PARKEERREM


Aantrekken


)
Trek de hefboom van de parkeer-
rem volledig aan om uw auto stil te
zetten.


Als tijdens het rijden dit verklikker-
lampje en het verklikkerlampje STOP

branden in combinatie met een ge-
luidssignaal en een melding op het
multifunctionele display, geeft dit aan dat de
parkeerrem nog (iets) is aangetrokken.

Vrijzetten


)
Trek de hefboom van de parkeerrem
licht omhoog, druk de ontgrendel-
knop in en duw de hefboom geheel
omlaag.
HANDGESCHAKELDE
6-VERSNELLINGSBAK
Inschakelen van de 5 e of de
6 e versnellin
g



)
Beweeg de versnellingshendel zo
ver mogelijk naar rechts om de 5 e of
de 6 e versnelling in te schakelen.

Inschakelen van deachteruitversnelling



)
Trek de ring onder de pookknop
omhoog en beweeg de versnellings-
hendel eerst naar links en dan naar
voren.
Schakel de achteruitversnelling
alleen in als de auto stilstaat en
de motor stationair draait. Voor uw veiligheid en om het
starten van de motor te verge-
makkelijken:


- zet de versnellingshendel al-
tijd in de neutraalstand,

- trap het koppelingspedaal in.

Page 115 of 245

9
113
RIJDEN
OPSCHAKELINDICATOR *

Dit systeem adviseert de bestuurder op
te schakelen om het brandstofverbruik
te verminderen (auto's met handge-
schakelde versnellingsbak).

Werking

Het systeem geeft uitsluitend adviezen
als u rustig rijdt.
Afhankelijk van de rijomstandigheden
en de uitrusting van uw auto kan het
systeem u adviseren één of meer ver-
snellingen op te schakelen. U kunt deze
aanwijzingen opvolgen zonder de tus-
senliggende versnellingen in te hoeven
schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te
schakelen. De keuze van de optimale
versnelling hangt namelijk altijd af van
de situatie op de weg, de verkeers-
drukte en de veiligheid. De bestuurder
blijft derhalve altijd zelf verantwoordelijk
voor het al dan niet opvolgen van een
schakeladvies van het systeem.
De functie kan niet worden uitgescha-
keld.
Voorbeeld:


- U rijdt in de derde versnelling.
De informatie wordt in de vorm van een
pijl op het instrumentenpaneel weerge-
geven, in combinatie met het nummer
van de aanbevolen versnelling.

In rijsituaties waarin veel van
de motor wordt gevraagd (diep
intrappen van het gaspedaal,
bijvoorbeeld tijdens een inhaal-
manoeuvre...) zal het systeem
geen schakeladvies geven.
Het systeem zal u nooit advise-
ren om:


- de eerste versnelling in te
schakelen,

- de achteruitversnelling in te
schakelen,

- terug te schakelen.



*
Afhankelijk van de motoruitvoering.
- U trapt het gaspedaal geleidelijk in.

- Het systeem kan u in dit geval advi-
seren een hogere versnelling in te
schakelen.

Page 116 of 245

9
11 4
RIJDEN
EGS 6-VERSNELLINGSBAK

Bij de EGS 6-versnellingsbak kunt u
kiezen tussen automatische bediening
en handmatig schakelen.
Deze transmissie heeft twee gebruiks-
mogelijkheden:


- automatische
bediening, waarbij
het op- en terugschakelen volledig
automatisch wordt geregeld, zon-
der dat de bestuurder iets hoeft te
doen,

- handmatige
bediening, waarbij
de bestuurder zelf sequentieel kan
schakelen met de selectiehendel of
de fl ippers achter het stuurwiel.
Tijdens de automatische bediening kunt
u op elk gewenst moment tijdelijk zelf
schakelen.
Selectiehendel


R.
Achteruit.


)
Trap het rempedaal in en duw de
selectiehendel naar voren om deze
versnelling in te schakelen.

N.
Neutraalstand.


)
Trap het rempedaal in en selecteer
deze stand om de motor te kunnen
starten.

A.
Automatische bediening.


)
Duw de selectiehendel naar achte-
ren om deze stand te selecteren.

M + / -.

Handmatige bediening om se-
quentieel te schakelen.


)
Duw de selectiehendel naar ach-
teren en vervolgens naar links om
deze stand te selecteren en:



beweeg de hendel kort naar voren
om op te schakelen,


of beweeg de hendel kort naar
achteren om terug te schakelen.


+.
Opschakelen (rechts van het stuur-
wiel).


)
Trek de fl ipper "+"
aan de rechter-
zijde achter het stuurwiel een keer
naar u toe om op te schakelen.

-.
Terugschakelen (links van het stuur-
wiel).


)
Trek de fl ipper "-"
aan de linkerzijde
achter het stuur een keer naar u toe
om terug te schakelen.


Flippers achter het stuurwiel


Het is niet mogelijk om de neu-
traalstand of de achteruitversnel-
ling met behulp van de fl ippers
te selecteren.

Page 117 of 245

9
115
RIJDEN

Weergave op het instrumentenpaneel


Standen van de selectiehendel

N.
Neutral (neutraalstand).

R.
Reverse (achteruitversnelling).

1 2 3 4 5 6.
Versnellingen bij handmatig
schakelen.

AUTO.

Gaat branden als u kiest voor
automatische bediening en
gaat uit als u kiest voor hand-
bediening.

Starten van de auto



)
Selecteer de stand N
.

)
Houd het rempedaal ingetrapt.

)
Start de motor.
Op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnt de
aanduiding N
.

De aanduiding N
op het display
knippert als u de motor probeert
te starten zonder dat de selec-
tiehendel in de stand N
staat.
Als bij het starten van de motor
het rempedaal niet wordt inge-
trapt, wordt een melding op het
display weergegeven.


)
Selecteer de automatische bedie-
ning (stand A
), de handbediening
(stand M
) of de achteruitversnelling
(stand R
).

)
Zet de handrem vrij.

)
Laat het rempedaal geleidelijk los.

)
Geef gas.

Tijdens het starten van de mo-
tor moet het rempedaal worden
ingetrapt.
Op het display van het instrumenten-
paneel verschijnen de aanduidingen
AUTO
en 1
, 1
of R
.


Automatische bediening



)
Selecteer de stand A
.
Op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnen de
aanduiding AUTO
en de inge-
schakelde versnelling.
De versnellingsbak werkt automatisch,
zonder dat u zelf hoeft te schakelen. De
versnellingsbak kiest voortdurend de
meest geschikte versnelling, afhankelijk
van de volgende parameters:


- optimaal brandstofverbruik,

- rijstijl,

- profi el van de weg,

- belading van de auto.

Trap om fl ink te accelereren (bijvoor-
beeld voor een inhaalmanoeuvre) het
gaspedaal krachtig in, tot voorbij het
zware punt.

Selecteer tijdens het rijden nooit
de neutraalstand N
.


De stand kan op elk gewenst moment wor-
den veranderd door de selectiehendel in de
stand A
of juist in de stand M
te zetten (al
naar gelang welke stand is ingeschakeld).

Page 118 of 245

9
116
RIJDEN

Handbediende stand



)
Selecteer de stand M
.
U kunt op elk gewenst moment
van rijstand wisselen door de se-
lectiehendel van de stand M
in de
stand A
te zetten of andersom.
Achteruitversnelling

Selecteer de achteruitversnelling (stand
R
) uitsluitend als de auto volledig stil-
staat en de voet op het rempedaal wordt
gehouden.


)
Selecteer de stand R
.

Als bij stapvoets rijden de achteruitver-
snelling wordt geselecteerd, wordt deze
pas ingeschakeld als de auto volledig
tot stilstand is gekomen.
Als op hogere snelheid de achteruitver-
snelling wordt ingeschakeld, knippert
het lampje N
en wordt automatisch de
neutraalstand ingeschakeld. Zet de se-
lectiehendel weer in de stand A
of M
om
een versnelling in te schakelen.


Stilzetten van de auto

Voordat u de motor afzet, kunt u:


- de selectiehendel in de stand N
zet-
ten om de neutraalstand te selecte-
ren,
of

- een versnelling ingeschakeld laten.
In dat geval kan de auto niet worden
verplaatst.

Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan
om de auto vol-
ledig stil te zetten.

Selecteer wanneer u de auto
met draaiende motor stilzet al-
tijd de neutraalstand N
.
Tijdelijk zelf schakelen
U kunt tijdelijk zelf schakelen met de
fl ippers "+"
et "-"
: als het motortoeren-
tal het toestaat, wordt de gevraagde
versnelling ingeschakeld.
Met deze functie kunt u anticiperen op
bepaalde rijsituaties, zoals het inhalen
van een auto of een bocht in de weg.
Als de fl ippers enige tijd niet meer ge-
bruikt worden, gaat de versnellingsbak
weer over op de automatische stand.

De ingeschakelde versnellin-
gen verschijnen achtereenvol-
gend op het display van het
instrumentenpaneel.
Het schakelen naar een andere ver-
snelling is alleen mogelijk als het mo-
tortoerental dit toestaat.
Het is niet noodzakelijk om bij het scha-
kelen het gaspedaal los te laten.
Bij het remmen of het verminderen van
de snelheid schakelt de versnellingsbak
automatisch terug, zodat de juiste ver-
snelling is geselecteerd op het moment
dat u het gaspedaal weer intrapt.
Bij krachtig accelereren wordt de hoog-
ste versnelling niet ingeschakeld als de
bestuurder de selectiehendel of de fl ip-
pers achter het stuur niet bedient.

Storing

Als de aanduiding AUTO
bij het aanzet-
ten van het contact gaat knipperen, in
combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het display, duidt dit op
een storing in de versnellingsbak.
Laat dit zo snel mogelijk controleren
door het CITROËN-netwerk of door een
gekwalifi ceerde werkplaats.
Selecteer de neutraalstand N

nooit tijdens het rijden.

Bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling klinkt een ge-
luidssignaal.

Controleer voordat u werkzaam-
heden onder de motorkap uit-
voert altijd of de selectiehendel
in de neutraalstand N
staat en
de handrem is aangetrokken.

Page 119 of 245

9
11 7
RIJDEN
HILL START ASSIST (BIJ DEEGS 6-VERSNELLINGSBAK)
Dit systeem houdt bij het wegrijden op
een helling uw auto ongeveer 2 secon-
den op zijn plaats. In die tijd kunt u uw
voet van het rempedaal naar het gaspe-
daal verplaatsen.
Deze functie is alleen actief:


- als de auto volledig stilstaat met het
rempedaal ingetrapt,

- bij het samenvallen van een aantal
hellingcondities,

- als het bestuurdersportier is geslo-
ten.
De Hill Start Assist kan niet worden uit-
geschakeld.
Werking

Als de auto bergopwaarts stilstaat,
wordt deze even op zijn plaats ge-
houden wanneer u het rempedaal
loslaat:



- als bij de EGS-versnellingsbak de
automatische stand (stand A
) of de
handbediende stand (stand M
) is in-
geschakeld.

Verlaat de auto niet in de korte
periode dat u de Hill Start Assist
gebruikt.
Als u de auto verlaat terwijl de
motor draait, gebruik dan de
handrem en controleer of het
controlelampje van de handrem
op het instrumentenpaneel blijft
branden.
Als de auto bergafwaarts stilstaat en
de achteruitversnelling ingeschakeld
is, wordt de auto even op zijn plaats
gehouden wanneer u het rempedaal
loslaat.




Storing

Bij een storing in de Hill Start Assist
gaan deze controlelampjes branden.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of
een gekwalifi ceerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.

Page 120 of 245

9
118
RIJDEN
STOP & START-SYSTEEM
Het Stop & Start-systeem zet de motor
tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij
rood licht, opstoppingen enz.). De mo-
tor wordt automatisch gestart (START-
stand) als u weer weg wilt rijden. Het
starten gebeurt direct, snel en stil.
Het Stop&Start-systeem is perfect af-
gestemd op stadsgebruik en zorgt voor
een lager brandstofverbruik, minder
uitstoot van schadelijke stoffen en een
aangename rust in het interieur tijdens
het wachten.

Werking


Overgang naar de STOP-stand
Het controlelampje "ECO"
op
het instrumentenpaneel gaat
branden en de motor wordt in
de STOP-stand gezet:


- als u, bij een EGS 6-versnellings-
bak,
bij een snelheid lager dan
8 km/h het rempedaal intrapt of de
selectiehendel in de stand N
zet.
Het systeem werkt de eerste
10 seconden na het inschakelen
van de achteruitversnelling niet.
Als de motor door het systeem
in de STOP-stand wordt ge-
zet, blijven alle andere com-
ponenten zoals de remmen en
de stuurbekrachtiging normaal
functioneren. Een teller telt de duur van
de momenten dat de motor
afgezet is, op. Elke keer als
u het contact opnieuw aan-
zet, wordt deze teller op 0
gezet.

Tank nooit als de motor door
het Stop & Start-systeem in de
STOP-stand is gezet. Zet in dat
geval altijd het contact af en
neem de sleutel uit het contact-
slot.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd
als:


- het bestuurderportier geopend is,

- de veiligheidsgordel van de bestuur-
der losgemaakt is,

- de auto sinds de laatste start met
de sleutel niet sneller dan 10 km/h
heeft gereden,

- de klimaatregeling in het interieur
dat niet toelaat,

- de voorruitontwaseming is inge-
schakeld,

- er bepaalde bijzondere omstandig-
heden zijn (laadtoestand accu, mo-
tortemperatuur, rembekrachtiging,
buitentemperatuur...).
Het controlelampje "ECO"

knippert een paar seconden en
gaat vervolgens uit.

Deze werking van het systeem is vol-
komen normaal.

Page:   < prev 1-10 ... 71-80 81-90 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 ... 250 next >