Hyundai Genesis Coupe 2013 Handleiding (in Dutch)
Page 101 of 443
Onderhoud
84
7
EMISSIEREGELSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
Op het emissieregelsysteem van uw auto
is een aangepaste garantieregeling van
toepassing. Raadpleeg de garantie-
informatie in het boekje Garantie &
Onderhoud voor meer informatie.
Uw auto is uitgerust met een emissieregelsysteem om aan alle
emissienorm te voldoen.
Er zijn drie emissieregelsystemen, namelijk:
(1) Carterventilatiesysteem
(2) Brandstofdampafzuigsysteem(3) Emissieregelsysteem
Om de goede werking van de
emissieregelsystemen te garanderen, is
het aan te raden uw auto door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren en onderhouden volgens het
onderhoudsschema in dit boekje. Opmerking bij controle en onderhoud(met ESP)
Om overslaan van de motor tijdens
het testen op een rollenbank te
voorkomen, moet het ESP-systeem
worden uitgeschakeld door de ESP-
schakelaar in te drukken.
Schakel na de rollenbanktest het ESP-systeem weer in door
nogmaals op de ESP-schakelaar tedrukken. 1. Carterventilatiesysteem
Het carterventilatiesysteem voorkomt dat
lekgassen uit het carter in de atmosfeer
terechtkomen. Bij dit systeem wordt
schone, gefilterde lucht via de
luchtinlaatslang naar het carter gevoerd.
In het carter wordt de lucht vermengd
met de lekgassen en vervolgens via de
PCV-klep naar het luchtinlaatsysteem
gevoerd.
2. Brandstofdampafzuigsysteem
Het brandstofdampafzuigsysteem is
ontworpen om te voorkomen dat
brandstofdampen in de atmosfeer
terechtkomen.
Page 102 of 443
785
Onderhoud
Reservoir
De brandstofdampen die vrijkomen in de
brandstoftank worden geabsorbeerd en
opgeslagen in een reservoir. Als de
motor draait worden de opgeslagen
brandstofdampen via de magneetklep
dampafvoer naar het inlaatsysteem
gevoerd.
Magneetklep dampafvoer (PCSV -Purge Control Solenoid Valve)
De magneetklep dampafvoer wordt
aangestuurd door de motor-ECU; als de
koelvloeistoftemperatuur laag is bij
stationair draaien, is de PCSV gesloten
en wordt de verdampte brandstof niet
naar de motor toegevoerd. Als de motor
op bedrijfstemperatuur is, wordt tijdens
normaal rijden de verdampte brandstofvia de geopende PCSV naar de motor
gevoerd. 3. Emissieregelsysteem Het emissieregelsysteem is een uiterst
effectief systeem dat de uitstoot van
schadelijke stoffen tot een minimum
beperkt zonder dat dit ten koste gaat van
de prestaties.
Aanpassingen aan de auto
Er mogen geen aanpassingen aan deze
auto worden gedaan. Door
aanpassingen kunnen de prestaties, de
veiligheid of de levensduur van uw auto
beïnvloed worden. Aanpassingen
kunnen zelfs in strijd zijn met
overheidsbepalingen en
milieuvoorschriften.
Daarnaast kunnen schade of problemen
met de prestaties als gevolg vanaanpassingen mogelijk niet onder de
garantie vallen.
Als u niet-toegestane elektronische
apparaten gebruikt, kan de auto zich
abnormaal gedragen, kan schade aan
de bedrading ontstaan, raakt de accumogelijk ontladen of is er kans op
brand. Gebruik voor uw eigen
veiligheid geen niet-toegestane
elektronische apparaten.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot uitlaatgassen (koolmonoxide)
Koolmonoxide kan samen met andere uitlaatgassen aanwezig zijn. Laat het
uitlaatsysteem van uw auto directcontroleren en indien nodig repareren
indien u in het interieur uitlaatgas ruikt.Rijd niet met de auto als u in het
interieur uitlaatgassen ruikt, maar als
het niet anders kan, rijd dan met alle
ruiten volledig geopend. Laat uw autoonmiddellijk controleren en repareren.
WAARSCHUWING -
Uitlaatgas
Uitlaatgassen bevatten onder
andere het reukloze en kleurloze
gas koolmonoxide (CO) dat bijinademing dodelijk kan zijn.
Hoewel het kleurloos en reukloos
is, is het gevaarlijk en kan het bij
inademing dodelijk zijn. Neem de
volgende aanwijzingen in acht ter
voorkoming van
koolmonoxidevergiftiging.
Page 103 of 443
Onderhoud
86
7
Laat de motor in een afgesloten ruimte
(bijvoorbeeld een garage) niet langer
draaien dan nodig is om de auto naar
binnen of naar buiten te rijden.
Stel het ventilatiesysteem zo af dat er verse buitenlucht naar het interieur
gevoerd wordt als de auto in een open
ruimte stilstaat terwijl de motor wat
langer moet blijven draaien.
Blijf nooit met draaiende motor gedurende langere tijd in eenstilstaande auto zitten.
Als de motor afslaat of niet wil aanslaan en er teveel startpogingen
ondernomen worden, kan hetemissieregelsysteem beschadigd
raken.Voorzorgsmaatregelen katalysator
(indien van toepassing)Uw auto is uitgerust met een katalysator
ten behoeve van de emissieregeling.
Daarom moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht wordengenomen:
Tank alleen de brandstof die in paragraaf 1 vermeld is onder “Vereiste
brandstof ”.
Gebruik de auto niet als de motor duidelijk storingen vertoont, zoals
overslaan of vermogensverlies.
Doe geen dingen die slecht zijn voor de motor. Voorbeelden hiervan zijn: de
auto in de versnelling laten uitrollenterwijl het contact in stand LOCK staat
en een helling af rijden met het contactin stand LOCK.
Laat de motor niet langdurig (5 minuten of langer) met een hoog
stationair toerental draaien.
Voer zelf geen aanpassingen of wijzigingen uit aan de motor of het
emissieregelsysteem. We adviseren uhet systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING - Brand
Een heet uitlaatsysteem kan brandbare materialen in brand
doen vliegen.
Vermijd contact tussen de auto en brandbare materialen zoals
gras, planten, papier, bladeren,
enz. door niet in de nabijheid
daarvan te parkeren of te rijden,of de motor stationair te latendraaien.
Het uitlaatsysteem en de katalysator zijn zeer heetwanneer de motor draait en direct
nadat de motor is uitgezet. Blijf
op veilige afstand van het
uitlaatsysteem en de katalysator,
anders kunt u brandwondenoplopen.
Verwijder het hitteschild van het
uitlaatsysteem niet, maak de
onderkant van de auto niet dicht
en breng geen coating aan om
corrosie tegen te gaan. Onderbepaalde omstandigheden kan er
brandgevaar ontstaan.
Page 104 of 443
787
Onderhoud
Voorkom rijden met een extreem laagbrandstofniveau. Het leegrijden van de
tank kan leiden tot overslaan van de
motor en overbelasting van de
katalysator.
Wanneer bovenstaande
voorzorgsmaatregelen niet in acht
worden genomen, kan schade aan dekatalysator en aan uw auto ontstaan.
Bovendien kan hierdoor de garantie
vervallen.
Page 105 of 443
6
Waarschuwingssignalen / 6-2
Wat te doen in een noodgeval tijdens het rijden / 6-3
Als de motor niet gestart kan worden / 6-4
Starten met hulpaccu / 6-5
Als de motor oververhit raakt / 6-8
Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS) / 6-10
Lekke band / 6-17
Slepen / 6-25
Wat te doen in een noodgeval
Page 106 of 443
Wat te doen in een noodgeval
2
6
WAARSCHUWINGSSIGNALEN
Alarmknipperlichten
De alarmknipperlichten dienen ervoor
om de overige weggebruikers te
waarschuwen om extra voorzichtigheid inacht te nemen bij het naderen, inhalen of
passeren van uw auto. Ze dienen te worden gebruikt innoodsituaties of als de auto aan de kant
van de weg tot stilstand is gekomen.
Druk de schakelaar van de
alarmknipperlichten in met het contact in
een willekeurige stand. De schakelaar
alarmknipperlichten bevindt zich in het
dashboard. De schakelaar zorgt ervoor
dat alle knipperlichten geactiveerd
worden.
• De alarmknipperlichten werken
ongeacht of de motor draait of niet.
De richtingaanwijzers werken niet wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
Wees voorzichtig bij het gebruiken van de alarmknipperlichten wanneer de
auto gesleept wordt.
OBK044044
Page 107 of 443
63
Wat te doen in een noodgeval
WAT TE DOEN IN EEN NOODGEVAL TIJDENS HET RIJDEN
Als de motor afslaat op een kruising of kruispunt Zet de selectiehendel in stand N als de
motor afslaat op een kruising of
kruispunt en duw de auto naar een
veilige plek. Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Als tijdens het rijden een band leegloopt:
1. Laat het gaspedaal los en verminder
vaart terwijl u rechtuit blijft rijden. Trap niet direct het rempedaal in en probeer
ook niet direct naar de kant van de wegte sturen omdat u hierdoor de controle
over de auto zou kunnen verliezen.
Rem voorzichtig zodra de snelheid zo
laag is dat u dat veilig kunt doen en zet
de auto aan de kant van de weg.
Zet de auto zoveel mogelijk aan de
kant van de weg en parkeer op een
stevige, vlakke ondergrond. Parkeer
niet in de middenberm als u op een
snelweg rijdt met gescheiden rijbanen.
2. Zet als de auto stilstaat de alarmknipperlichten aan, activeer de
parkeerrem en zet de transmissie in
stand P (automatische transmissie) of
in de achteruit (handgeschakelde
transmissie).
3. Laat alle inzittenden uitstappen. Laat iedereen uitstappen aan die zijde van
de auto die van het langsrijdende
verkeer afgewend is.
4. Volg bij het vervangen van een lekke band de aanwijzingen in dit hoofdstuk. Als de motor afslaat tijdens het rijden
1. Laat de auto geleidelijk uitrollen en blijf
daarbij rechtuit rijden. Probeer de auto
op een veilige plaats tot stilstand tebrengen.
2. Schakel de alarmknipperlichten in.
3. Probeer nogmaals de motor te starten. We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer als
de motor niet start.
Page 108 of 443
Wat te doen in een noodgeval
4
6
ALS DE MOTOR NIET GESTART KAN WORDEN
Als de motor niet of langzaam
ronddraait
1. Controleer als uw auto is uitgerust met een automatische transmissie of de selectiehendel in stand N of P staat en
of de parkeerrem geactiveerd is.
2. Controleer of de accuklemmen schoon zijn en goed vastzitten.
3. Schakel de interieurverlichting in. Als de interieurverlichting zwakker gaat
branden of uitgaat als u de startmotor
bedient, is de accu te ver ontladen.
4. Controleer of de aansluitingen van de startmotor goed vastzitten.
5. Probeer de auto niet aan te slepen of aan te duwen. Zie de aanwijzingen bij
“Starten met hulpaccu”. Als de motor wel ronddraait maar niet aanslaat
1. Controleer het brandstofniveau.
2. Zet het contact in stand LOCK en
controleer alle stekkerverbindingen
van de ontsteking, de bobine en de
bougies. Sluit een eventuele losse
stekker weer aan.
3. Als de motor nog steeds niet start, neem dan contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Probeer de auto niet aan te slepen
of aan te duwen. Hierdoor kan een
aanrijding of andere schadeontstaan.
Page 109 of 443
65
Wat te doen in een noodgeval
STARTEN MET HULPACCU
Sluit de kabels in de aangegeven
volgorde aan en neem ze in de
omgekeerde volgorde los. Starten met een hulpaccu
Starten met een hulpaccu kan gevaarlijk zijn als dit niet op de juiste manier
gebeurt. Volg daarom de procedures
voor het starten met een hulpaccu om te
voorkomen dat u letsel oploopt of de auto
en de accu beschadigd raken. Wij
adviseren u met klem om bij twijfel een
expert te raadplegen.
OPMERKING
Maak alleen gebruik van een 12V-
hulpaccu. Door het gebruik van een24V-spanningsbron (tweeseriegeschakelde 12V-accu's of een 24V-snelstartapparaat) kunt u de
startmotor, het ontstekingssysteemen andere onderdelen van het elektrisch systeem beschadigen.
WAARSCHUWING - Accu
Controleer nooit het elektrolytniveau
in de accu. Hierdoor kan de accu
scheuren of ontploffen, waardoorernstig letsel kan ontstaan.
WAARSCHUWING - Accu
• Houd vonken en open vuur uit de buurt van de accu. In de accu
komt waterstof vrij dat kan
exploderen wanneer het wordt
blootgesteld aan vlammen of
vonken.
Als deze instructies niet
nauwlettend worden gevolgd,kunt u ernstig letsel oplopen en
kan schade aan de auto ontstaan!Neem contact op met een
hulpdienst als u niet zeker weet
hoe u deze procedure moet
uitvoeren. Accu's bevatten
zwavelzuur. Dit is een giftige en
zeer agressieve stof. Draag bij
het starten met een hulpaccu
daarom altijd een beschermende
bril en zorg dat er geen accuzuur
op uzelf, uw kleding of uw auto
terechtkomt.
Probeer uw auto niet met een hulpaccu te starten als de lege
accu bevroren is of het
elektrolytpeil laag is; de accu kan
scheuren of exploderen.
(Vervolg)
OBK062023
Page 110 of 443
Wat te doen in een noodgeval
6
6
Startprocedure met behulp van een
hulpaccu
1. Controleer of de hulpaccu die u wilt gebruiken een 12 V accu is en
controleer als deze zich in een andere
auto bevindt of hij met de minpool aanmassa.
2. Als de hulpaccu zich in een andere auto bevindt, mogen beide auto's
elkaar niet raken.
3. Schakel alle elektrische verbruikers uit..
4. Sluit de startkabels aan in de volgorde die in de afbeelding is aangegeven.
Sluit eerst één klem van de startkabel
aan op de pluspool van de lege accu
(1) en de andere klem van dezelfde
kabel op de pluspool van de hulpaccu(2).
Sluit vervolgens één klem van de
andere kabel aan op de minpool vande hulpaccu (3) en de andere klem op
een metalen onderdeel (bijvoorbeeld
het motorhijsoog) uit de buurt van de
accu (4). Sluit de startkabel niet aan op
of in de buurt van draaiendeonderdelen. Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken met de juisteaccupolen of de juiste
massaverbinding. Leun bij het
aansluiten niet over de accu.
5. Start de motor van de auto met de hulpaccu en laat deze met 2.000
omw/min draaien. Start vervolgens de
motor van de auto met de lege accu.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-dealer als niet duidelijk is wat de oorzaak van het ontladen van de accu is.
OPMERKING - Accukabels
Sluit de startkabel verbonden met
de minpool (-) van de hulpaccu niet aan op de minpool (-) van de legeaccu. Hierdoor kan de ontladen accu oververhit raken en scheuren,
waardoor er accuzuur lekt.
(Vervolg)
Voorkom dat de startkabel (+) en (-) elkaar raken. Anders kunnen
vonken ontstaan.
De accu kan scheuren of exploderen wanneer u een
ontladen of bevroren accu start
met behulp van een hulpaccu.