Lancia Voyager 2013 Instructieboek (in Dutch)
Page 141 of 404
U kunt het oproepen annuleren door
tijdens het oproepen te drukken op
een van de geheugentoetsen op het
bestuurdersportier (S, 1 of 2). Als een
oproep wordt geannuleerd, stoppen
de bestuurdersstoel, buitenspiegel
aan bestuurderszijde en pedalen met
bewegen. Na een vertraging van één
seconde kunt u een nieuwe geheugen-
positie oproepen.
Een afstandsbediening
uitschakelen die is gekoppeld aan
het geheugen
1. Draai de contactschakelaar naar
de stand OFF en verwijder de sleutel.
2. Druk geheugentoets nummer 1 in
en laat weer los. Eventuele instellin-
gen van geheugen 1 worden opgeroe-
pen. Wacht totdat het systeem gereed
is met oproepen voordat u verder gaat
naar stap 3.
3. Druk de geheugentoets SET (S) in
op het bestuurdersportier en laat de
toets vervolgens los. Er klinkt een ge-
luidsignaal om aan te geven dat het
geheugen wordt ingesteld.4. Druk binnen 5 seconden toets 1 op
het bestuurdersportier in en laat de
toets vervolgens los. Er klinkt een ge-
luidsignaal om aan te geven dat het
geheugen is ingesteld.
5. Druk binnen vijf seconden de ont-
grendeltoets op de afstandsbediening
kort in. Er klinkt een geluidsignaal
om aan te geven dat de verbinding
met de afstandsbediening buiten wer-
king is gesteld.
Herhaal stap 1 tot en met 5 om een
andere afstandsbediening die is ge-
koppeld aan een van de geheugenpo-
sities uit te schakelen.
OPMERKING: Nadat het pro-
grammeren is voltooid, kunt u alle
afstandsbedieningen die zijn ge-
koppeld aan een van de geheugen-
posities, gemakkelijk gelijktijdig
in- of uitschakelen. Raadpleeg
"Elektronisch voertuiginformatie-
centrum (EVIC)/Door de klant te
programmeren functies" in "Func-
ties van het instrumentenpaneel"
voor meer informatie.
EASY ENTRY/EASY
EXIT(alleen beschikbaar in
combinatie met
geheugenstoel)
Deze functie verstelt automatisch de
bestuurdersstoel, zodat de bestuurder
gemakkelijker kan in- en uitstappen.
De afstand waarover de bestuurders-
stoel zich zal verplaatsen hangt af van
de positie van de stoel op het moment
dat u de sleutel uit het contact neemt.
Als de stoel zich 68 mm of meer
vóór de achterste stop bevindt, zal
de bestuurdersstoel circa 60 mm
naar achteren worden verplaatst
wanneer u de sleutel uit het contact
neemt. De stoel keert terug naar de
ingestelde positie zodra u de sleutel
in de contactschakelaar steekt uit
de stand LOCK zet.
Als de stoel zich 23 tot 68 mm vóór de achterste stop bevindt, zal de
bestuurdersstoel worden verplaatst
naar een positie op 8 mm vóór de
achterste stop wanneer u de sleutel
uit het contact neemt. De stoel keert
135
Page 142 of 404
terug naar de ingestelde positie zo-
dra u de sleutel in de contactscha-
kelaar steekt uit de stand LOCK
zet.
De functie Easy Entry/Easy Exit is uitgeschakeld wanneer de bestuur-
dersstoel zich op minder dan 28
mm vóór de achterste stop bevindt.
Bij deze positie heeft het voor de
bestuurder geen zin om de stoel te
verplaatsen voor gemakkelijk in-
en uitstappen.
Elke opgeslagen geheugeninstelling
heeft een bijbehorende positie voor
gemakkelijk in- en uitstappen.
OPMERKING: Deze functie kan
worden in- of uitgeschakeld met
de programmeerbare functies van
het elektronisch voertuiginforma-
tiecentrum (EVIC). Als uw auto
niet is voorzien van een EVIC, kan
uw dealer deze functie voor u in-
en uitschakelen. Raadpleeg "Elek-
tronisch voertuiginformatiecen-
trum (EVIC)/Door de klant te pro-
grammeren functies" in "Functies
van het instrumentenpaneel" voor
meer informatie. OPENEN EN SLUITEN
VAN DE MOTORKAP
Om de motorkap te openen, moeten er
twee vergrendelingen worden ont-
grendeld.
1. Trek aan de motorkapgrendel aan
het instrumentenpaneel onder de
stuurkolom.
2. Ga vóór de auto staan en kijk in
het midden onder de motorkap. Zoek
de veiligheidsvergrendeling en druk
deze naar beneden terwijl u tegelijker-
tijd de motorkap optilt.
Houd de motorkap omhoog met de
steunstang.
LET OP!
Om beschadigingen te voorkomen
mag u de motorkap niet hard dicht-
slaan. Laat de motorkap zakken
totdat de opening circa 30 cm be-
draagt en laat de kap vervolgens
vallen. Zo worden beide vergrende-
lingen gesloten. Rijd nooit met uw
auto als de motorkap niet volledig
met beide vergrendelingen is geslo-
ten.
Motorkaphendel
Locatie van de veiligheidshendel
136
Page 143 of 404
WAARSCHUWING!
Controleer voordat u gaat rijden of
de motorkap goed vergrendeld is.
Als de motorkap niet volledig ver-
grendeld is, kan hij opklappen tij-
dens rijden, waardoor uw zicht
wordt belemmerd. Als u deze waar-
schuwing niet opvolgt, kan dit ern-
stig en zelfs dodelijk letsel tot ge-
volg hebben.
VERLICHTING
Alle lampen behalve de waarschu-
wingsknipperlichten, het grootlicht
en het passeersignaal worden bediend
met de schakelaars links van de stuur-
kolom op het instrumentenpaneel. INTERIEURVERLICHTING
De interieurverlichting gaat aan als u
een portier of de achterklep opent, bij
het activeren van de afstandsbedie-
ning of zodra u de dimmerknop in de
hoogste stand zet.
De interieurverlichting gaat automa-
tisch uit na ongeveer 10 minuten bij
de eerste activering en na 90 seconden
bij iedere daaropvolgende activering
tot de motor wordt gestart en er
sprake is van één van de volgende
zaken:
1. Een portier, schuifdeur of de ach-
terklep blijft open staan.
2. Een dakleeslampje blijft aan.
OPMERKING: Deze beveiliging
werkt alleen als de contactsleutel
niet in de contactschakelaar zit of
als het contact uitgeschakeld is.Indirecte verlichting (voor
bepaalde uitvoeringen/landen)
Indirecte verlichting is strategisch ge-
plaatste zachte verlichting die speci-
fieke gebieden verlicht om de inzit-
tenden te helpen specifieke functies te
vinden bij nachtelijke ritten.
De bedieningsschakelaar voor de in-
directe verlichting bevindt zich rechts
van de dimschakelaar.
U activeert de indirecte ver-
lichting door de schakelaar
voor de indirecte verlich-
ting omhoog of omlaag te
draaien, waardoor de verlichting ster-
ker of zwakker wordt.Koplampschakelaar met bediening voor indirecte verlichting
Bedieningsschakelaar voor indirecte verlichting
137
Page 144 of 404
PARKEERLICHTENDraai de knop van de kop-
lampschakelaar naar de eerste
klikstand om de parkeerlichten in te
schakelen. Ook de instrumentenver-
lichting gaat nu aan.
KOPLAMPEN
Draai de koplampschake-
laar in de tweede klikstand
om de koplampen en de
stadslichten in te schakelen.
Ook de instrumentenverlichting gaat
nu aan.
De sterkte van de verlichting van het
instrumentenpaneel regelt u door de
dimmerknop omhoog of omlaag te
draaien. AUTOMATISCH
INSCHAKELENDE
KOPLAMPEN (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Dit systeem schakelt de koplampen
automatisch in of uit in overeenstem-
ming met de intensiteit van het omge-
vingslicht. U schakelt het systeem in
door de koplampschakelaar helemaal
naar links te draaien, zodat de indica-
tor naar de stand AUTO wijst. Bij
ingeschakeld systeem is de uitscha-
kelvertraging van de koplampen ook
ingeschakeld. Dit houdt in dat de
koplampen blijven branden tot 90 se-
conden nadat u het contact hebt uit-
geschakeld. Om het automatische sys-
teem uit te zetten, draait u de
koplampschakelaar naar links in de
stand "O" (uit).
OPMERKING: Bij ingeschakelde
automatische stand gaan de kop-
lampen pas branden zodra de mo-
tor draait.KOPLAMPEN AAN BIJ
INGESCHAKELDE
RUITENWISSERS (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Als de koplampen in de modus Auto-
matisch staan en de motor draait,
gaan de koplampen automatisch
branden wanneer de ruitenwisser
wordt ingeschakeld. Wanneer de kop-
lampen via deze functie zijn ingescha-
keld, gaan ze uit wanneer u de ruiten-
wissers uitschakelt. De functie
"Koplampen aan bij ingeschakelde
ruitenwissers" kan worden aangetrof-
fen bij auto's met een automatisch
koplampsysteem. Raadpleeg de para-
graaf "Elektronisch voertuiginforma-
tiecentrum (EVIC)/Door de klant te
programmeren functies" in het hoofd-
stuk "Het instrumentenpaneel" voor
meer informatie hierover.138
Page 145 of 404
UITSCHAKELVERTRAGING
KOPLAMPEN (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Deze functie zorgt voor extra veilig-
heid doordat de koplampen nog
maximaal 90 seconden branden na-
dat u de auto hebt verlaten.
Als u deze functie wilt activeren, zet u
de contactschakelaar in de stand OFF
terwijl de koplampen nog branden.
Schakel vervolgens binnen 45 secon-
den de koplampen uit. De 90 secon-
den uitschakelvertraging gaat in zo-
dra de koplampschakelaar wordt
uitgeschakeld. Bij het aanzetten van
de koplampen, de parkeerlichten of
het contact wordt de uitschakelver-
traging opgeheven.
Wanneer u de auto verlaat, kunt u
ervoor kiezen de koplampen nog 30,
60 of 90 seconden te laten branden of
deze onmiddellijk uit te schakelen.
Als u de tijdsinstelling wilt wijzigen,
neemt u contact op met een erkende
dealer.De vertragingsduur van de koplamp-
verlichting is programmeerbaar bij
voertuigen uitgerust met het EVIC.
Raadpleeg de paragraaf "Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC)/Door de klant te programme-
ren functies" in het hoofdstuk "Het
instrumentenpaneel" voor meer infor-
matie hierover.
Als de koplampen eerder worden uit-
geschakeld dan het contact, gaan ze
op de normale manier uit.
OPMERKING: Als u deze functie
wilt gebruiken, moet u de koplam-
pen uitschakelen binnen 45 secon-
den na het uitzetten van het con-
tact.
MISTLAMPEN VÓÓR EN
MISTACHTERLICHTEN
(voor bepaalde
uitvoeringen/landen)
De schakelaar voor de mistlampen
vóór en de mistachterlichten is geïnte
greerd in de koplampschakelaar.
De mistlampen vóór en mist-
achterlichten kunt u naar wens
gebruiken als het zicht door
mist is verslechterd. De mistlampen
worden in deze volgorde ingescha-
keld: als u de koplampschakelaar één
keer indrukt, gaan de mistkoplampen
aan. Druk de schakelaar een tweede
keer in om de mistachterlichten in te
schakelen (mistlampen vóór blijven
aan). Druk de schakelaar een derde
keer in om de mistachterlichten uit te
schakelen (mistkoplampen blijven
aan). Druk de schakelaar een vierde
keer in om de mistkoplampen uit te
schakelen. Bij auto's zonder mistkop-
lampen worden de mistachterlichten
ingeschakeld als u de schakelaar de
eerste keer indrukt.
Schakelaar mistlampen
139
Page 146 of 404
Wanneer de mistlampen zijn inge-
schakeld, gaat een controlelampje in
de instrumentengroep branden.
OPMERKING: De koplampscha-
kelaar moet in de stand parkeer-
licht of koplampen staan om de
mistlampen voor en achter te kun-
nen inschakelen.
ACCUBEVEILIGING
Deze functie beschermt de accu zodat
deze minder snel ontlaadt als de kop-
lampen, parkeerlampen of mistlam-
pen vóór langdurig worden aangela-
ten terwijl het contact in de stand
LOCK staat. Als het contactslot gedu-
rende acht minuten in de stand LOCK
staat en de koplampschakelaar niet
op OFF of AUTO staat, gaan de lich-
ten automatisch uit tot het contactslot
of de koplampschakelaar weer wor-
den gebruikt.
De accubeveiliging wordt opgeheven
als u het contactslot tijdens de acht
minuten intervaltijd naar een andere
stand dan LOCK draait.MULTIFUNCTIONELE
HENDEL
De multifunctionele hendel bevindt
zich aan de linkerzijde van de stuur-
kolom.
Met de multifunctionele hendel wor-
den de volgende functies bediend:
Richtingaanwijzers
Koplampen dimlicht/grootlicht
Passeersignaal (eventueel met
claxonsignaal)
Ruitenwissers vóór en achter - sproeifuncties RICHTINGAANWIJZERS
Beweeg de multifunctionele hendel op
of neer om te controleren of de pijlen
aan beide zijden van de instrumen-
tengroep gaan knipperen, wat bete-
kent dat de richtingaanwijzers voor
en achter naar behoren werken.
OPMERKING: Als een van de
lampjes blijft branden en niet
knippert, of als een van de lampjes
zeer snel knippert, controleer dan
aan de buitenzijde van de auto of
een lamp defect is. Wanneer een
van de richtingaanwijzers niet
gaat branden wanneer u de hendel
beweegt, is waarschijnlijk de des-
betreffende lamp defect.
Waarschuwing richtingaanwijzers
Wanneer de elektronica in de auto
detecteert dat gedurende circa 1,6 km
sneller dan 30 km/u is gereden met
ingeschakelde richtingaanwijzers,
klinkt er een geluidssignaal om de
bestuurder te waarschuwen.
Multifunctionele hendel
140
Page 147 of 404
DIMLICHT/
GROOTLICHTSCHAKE-
LAAR
Als de koplampen zijn ingeschakeld,
kunt u van dimlicht naar grootlicht
schakelen door de multifunctionele
hendel naar het instrumentenpaneel
te drukken. Door de hendel terug te
trekken in de neutraalstand, keert hij
terug in de stand voor dimlicht.
LICHTSIGNAAL
U kunt met uw koplampen een licht-
signaal geven aan een ander voertuig
door de multifunctionele hendel kort
naar u toe te trekken. Hierdoor wordt
het grootlicht ingeschakeld tot u de
hendel weer loslaat.
SMARTBEAM™ (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Het SmartBeam™ systeem zorgt voor
meer licht van de koplampen in het
donker door automatische regeling
van het grootlicht met behulp van een
op de achteruitkijkspiegel gemon-
teerde digitale camera. Deze cameradetecteert de verlichting van andere
voertuigen en zorgt ervoor dat auto-
matisch van grootlicht naar dimlicht
wordt geschakeld totdat naderende
voertuigen uit het zicht van de camera
zijn verdwenen.
OPMERKING: Als de koplampen
en achterlichten van voertuigen in
het camerablikveld defect zijn,
met modder zijn bespat of gedeel-
telijk aan het zicht worden ont-
trokken, zal uw grootlicht langer
blijven branden (dichter bij het
andere voertuig). Bovendien zal
het systeem niet correct werken als
de voorruit of de cameralens vuil,
vet of andere obstakels bevat.
Activeren
1. Selecteer "Automatisch groot licht
— ON" via het EVIC. Raadpleeg de
paragraaf "Elektronisch voertuigin-
formatiecentrum (EVIC)/Door de
klant te programmeren functies" in
het hoofdstuk "Het instrumentenpa-
neel" voor meer informatie hierover.
2. Draai de koplampschakelaar
linksom naar de stand AUTO (A).
3. Druk de multifunctionele hendel
van u af om het grootlicht in te scha-
kelen. Raadpleeg "Multifunctionele
hendel" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
OPMERKING: Dit systeem wordt
niet geactiveerd voordat de auto
ten minste 40 km/u rijdt.
HOOGTEVERSTELLING
KOPLAMPEN (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Uw auto is mogelijk uitge-
rust met een koplampver-
stellingssysteem. Met dit
systeem zijn de koplampen
altijd correct afgesteld, ongeacht de
belading van de auto. De schakelaar
bevindt zich op het instumentenpa-
neel, naast de dimmerknop.
Draai de schakelaar tot het cijfer over-
eenkomstig de in de volgende tabel
weergegeven belading tegenover het
controlelampje op de schakelaar
staat.
141
Page 148 of 404
0 Alleen bestuurder, of be-stuurder plus voorpassa-
gier.
1
2 Alle zitplaatsen bezet,
plus een gelijkmatig ver-
deelde lading in de baga-
geruimte. Het totale ge-
wicht van passagiers plus
lading blijft onder het
maximale laadgewicht
van de auto.
Bestuurder, plus een ge-
lijkmatig verdeelde lading
in de bagageruimte. Het
totale gewicht van be-
stuurder plus lading blijft
beneden het maximale
laadgewicht van de auto.
Berekeningen gebaseerd op een persoonsgewicht van 75 kg. RUITENWISSERS EN
-SPROEIERS
De ruitenwissers en -sproeiers bedient
u via een schakelaar in de multifunc-
tionele hendel. Draai aan het uiteinde
van de multifunctionele hendel om de
gewenste wissersnelheid te kiezen.
OPMERKING: Verwijder altijd
achtergebleven sneeuw als die ver-
hindert dat de wisserbladen terug-
keren naar de beginstand. Wan-
neer de ruitenwisserschakelaar is
uitgezet en de wisserbladen niet
kunnen terugkeren naar de rust-
stand, kan dat schade toebrengen
aan de ruitenwissermotor.
WAARSCHUWING!
Een plotselinge verslechtering van
het zicht door de voorruit kan tot
aanrijdingen leiden. Mogelijk ziet u
andere voertuigen of obstakels over
het hoofd. Voorkom plotselinge ijs-
vorming op de voorruit door de
voorruit eerst te verwarmen met de
ontdooi-inrichting voordat u de
ruitensproeier gebruikt.
TIPFUNCTIE,
RUITENWISSER/-
SPROEIER VÓÓR
Gebruik de tipfunctie als het weer ver-
eist dat de ruitenwissers af en toe ge-
bruikt worden.
Voor één wisbeweging duwt u het uit-
einde van de multifunctionele hendel
naar binnen (in de richting van de
stuurkolom) tot de eerste klikstand,
waarna u de hendel loslaat. Als u de
ruitensproeiers wilt inschakelen,
duwt u het uiteinde van de multifunc-
tionele hendel naar de tweede klik-
stand en houdt u de hendel ingedrukt
zo lang het sproeien nodig is. Als u
Bediening van de ruitenwissers/ sproeiers
142
Page 149 of 404
tegen de hendel duwt terwijl de inter-
valstand actief is, voeren de ruiten-
wissers, nadat u de hendel hebt losge-
laten, meerdere wisbewegingen uit en
keren vervolgens terug naar de eerder
geselecteerde intervalstand. Als u te-
gen de hendel duwt terwijl de ruiten-
wissers zijn uitgeschakeld, voeren de
ruitenwissers meerdere wisbewegin-
gen uit en worden vervolgens weer
uitgeschakeld.
INTERVAL-, LAGE EN
HOGE STAND VOOR DE
RUITENWISSERS
Draai het uiteinde van de hendel in de
eerste stand voor een van de vijf inter-
valstanden, de zesde voor een lage
wissnelheid en de zevende voor een
hoge wissnelheid.
Gebruik een van de vier intervalwis-
snelheden wanneer de weersomstan-
digheden één wisslag vereisen met een
variabele interval tussen de wisslagen.
Bij rijsnelheden boven 16 km/u kan
de vertraging worden ingesteld vanaf
maximaal circa 18 seconden tussen dewisbewegingen (eerste klikstand) tot
één wisbeweging per seconde (vijfde
klikstand).
OPMERKING: Als de auto lang-
zamer rijdt dan 16 km/u wordt de
intervaltijd verdubbeld.
RUITENWISSER/-
SPROEIER ACHTER
Draai de draairing in de eerste klik-
stand om de intervalstand van de rui-
tenwisser achter in te schakelen. Om
de sproeiers in werking te stellen,
draait u de draairing helemaal naar
voren. De sproeiers werken tot de ring
wordt losgelaten en keren dan terug
naar wissen met interval.
OPMERKING: De achterruitwis-
sers wissen uitsluitend met de in-
tervalsnelheid.
WAARSCHUWING!
Een plotselinge verslechtering van
het zicht door de voorruit kan tot
aanrijdingen leiden. Mogelijk ziet u
andere voertuigen of obstakels over
het hoofd. Voorkom ijsvorming op
de voorruit door de voorruit eerst te
verwarmen alvorens de ruiten-
sproeier te gebruiken.
REGENSENSOR (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Deze voorziening detecteert vocht op
de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers in. Deze functie is
vooral handig wanneer spatwater van
de weg of water dat van de ruitenwis-
sers van een voorliggende auto wordt
geblazen op de voorruit terechtkomt.
Draai het uiteinde van de multifunc-
tionele hendel in een van de vijf ge-
voeligheidsstanden voor de intervals-
tand van de ruitenwisser om deze
functie in te schakelen.
De gevoeligheid van het systeem kan
worden geregeld met de multifunctio-
nele hendel. Gevoeligheidsstand 3 is 143
Page 150 of 404
gekalibreerd voor de beste ruitenwis-
sergevoeligheid over de gehele linie.
Als de bestuurder een hogere gevoe-
ligheid wenst, kan hij/zij gevoelig-
heidsstand 4 of 5 kiezen. Als de be-
stuurder een lagere gevoeligheid
wenst, kan hij/zij gevoeligheidsstand
2 of 1 kiezen. Zet de multifunctionele
hendel in stand OFF als u het systeem
niet wenst te gebruiken.
OPMERKING:
De regensensor werkt niet wan-neer de ruitenwisserschakelaar
in de lage of hoge stand staat.
Als er ijs of opgedroogd zout wa- ter op de voorruit aanwezig is,
werkt de regensensor mogelijk
niet goed.
Het gebruik van was- of silico- nenhoudende producten kan de
prestaties van de regensensor
beïnvloeden.
De regensensor kan worden in- en uitgeschakeld via het EVIC
(voor bepaalde uitvoeringen/ landen). Raadpleeg de para-
graaf "Elektronisch voertuigin-
formatiecentrum (EVIC)/
Persoonlijke instellingen (door
de klant te programmeren func-
ties)" in het hoofdstuk "Het in-
strumentenpaneel" voor meer
informatie hierover.
Het regensensorsysteem is voorzien
van beschermfuncties voor de wisser-
bladen en -armen. Het systeem werkt
niet onder de volgende omstandighe-
den:
Ruitenwissers uitgeschakeld la-
ten bij lage temperaturen — De
regendetectiefunctie werkt niet als
het contact voor het eerst is inge-
schakeld, de motor stationair draait
en de buitentemperatuur lager is
dan 0 °C, tenzij de ruitenwisser-
schakelaar op de multifunctionele
hendel wordt bewogen, de rijsnel-
heid hoger wordt dan 0 km/u of de
buitentemperatuur stijgt tot boven
het vriespunt.
Wisblokkering Neutraalstand —
De regensensor werkt niet als het
contact is ingeschakeld met de schakelhendel in stand N (Neu-
traal) en de rijsnelheid lager is dan
8 km/u, tenzij de multifunctionele
hendel wordt bediend of de scha-
kelhendel in een andere stand dan
stand N (Neutraal) wordt gescha-
keld.
VERSTELBARE
STUURKOLOM
Met deze functie kunt u de stuurko-
lom in de hoogte verstellen. U kunt de
stuurkolom ook in de lengte verstel-
len. De hendel voor de lengte- en
hoogteverstelling bevindt zich onder
het stuur aan het einde van de stuur-
kolom.
Hendel voor lengte- en hoogteverstelling
144