Peugeot Partner 2019 Handleiding (in Dutch)
Page 101 of 312
99
Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC) en
antispinregeling (ASR)
Inschakelen
Deze systemen worden automatisch geactiveerd
zodra de motor wordt gestart.
Zodra deze systemen detecteren dat de wielen te
weinig grip hebben of de koers van de auto afwijkt
van de door de bestuurder gewenste richting, grijpen
ze in op de werking van de motor en het remsysteem.
Dit wordt aangegeven door
knipperen van het lampje in het
instrumentenpaneel.
Uitschakelen/weer inschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle grond...)
kan het nuttig zijn het DSC- en ASR-systeem
uit te schakelen, zodat de wielen kunnen
spinnen en weer grip kunnen krijgen.
Het is echter aanbevolen het systeem zo snel
mogelijk weer in te schakelen.Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld als het contact opnieuw wordt
aangezet of vanaf 50
km/h.
Maar bij snelheden tot 50 km/h kunt u de
systemen handmatig opnieuw inschakelen.
Om deze functies uit te schakelen
drukt u op de knop of draait u de
draaiknop naar deze positie.
Als het lampje van de knop of de draaiknop
gaat branden, grijpen het DSC- en ASR-
systeem niet meer in op de werking van de
motor.
Opnieuw inschakelen van het systeem: Druk op deze knop.
Of Draai de draaiknop in deze stand.
Het lampje op de (draai)knop gaat uit.Storing
Als dit lampje gaat branden in
combinatie met een melding en
een geluidssignaal, duidt dit op een
storing in de systemen.
Raadpleeg een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om de systemen te
laten controleren. ASR/DSC
Deze systemen zorgen voor meer
veiligheid tijdens het rijden. De bestuurder
mag zich echter nooit laten verleiden tot
het nemen van meer risico's of te hard
rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen
leiden (regen, sneeuw, ijzel) wordt de
kans dat de wielen hun grip verliezen
groter. Het is voor uw veiligheid dus van
het grootste belang dat de systemen
altijd ingeschakeld zijn, zeker als de
omstandigheden gevaarlijker worden.
De goede werking van deze systemen
wordt verzekerd door de naleving van de
voorschriften van de fabrikant, niet alleen
met betrekking tot de wielen (banden en
velgen), onderdelen van het remsysteem
en elektronische onderdelen, maar ook
wat betreft de montageprocedures die
door het PEUGEOT-netwerk worden
toegepast.
Voor een maximale effectiviteit van deze
systemen onder winterse omstandigheden
adviseren wij u winterbanden te
gebruiken.
Zorg er dan voor dat alle vier de
wielen zijn voorzien van hetzelfde
type winterband dat voor uw auto is
gehomologeerd.
5
Veiligheid
Page 102 of 312
100
Post Collision Safety Brake
(PCSB)
Bij het automatisch remmen na een aanrijding
activeert het ESP-systeem automatisch de
remmen om het risico op extra aanrijdingen te
verlagen, bijvoorbeeld als de bestuurder niet
reageert.
Het automatisch remmen treedt in werking
na een aanrijding aan de voorzijde, zijkant of
achterzijde van de auto.
Voorwaarden voor de werking
De aanrijding heeft geleid tot het afgaan van de
airbags of de pyrotechnische gordelspanners.
De remsystemen en elektrische functies van de
auto moeten na de aanrijding nog functioneren.
Het automatisch remmen gaat gepaard met
het branden van de remlichten van de auto.
Het systeem grijpt niet in als er een actie
van de bestuurder wordt vastgesteld:
-
g
aspedaal ingetrapt.
-
r
empedaal ingetrapt.
Het systeem werkt binnen de grenzen van
de natuurkundige wetten.
De bestuurder is verantwoordelijk
om de rijsnelheid voortdurend aan te
passen aan de rijomstandigheden en de
omstandigheden op de weg.
Storingen
Storing remsysteem
Storing airbags of
pyrotechnische gordelspanners
Rijd voorzichtig.
Neem zo snel mogelijk contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Aanhangerstabiliteitscontrole
(TSM)
Bij het trekken van een aanhanger vermindert
dit systeem de kans op slingeren van de auto
en de aanhanger.
Werking
Dit systeem, dat werkt tussen 60 km/h en
1 60 km/h, grijpt, zodra het detecteert dat de
aanhanger begint te slingeren, in op de remmen
om de aanhanger te stabiliseren, waarbij het
systeem indien nodig het motor vermogen
vermindert om de auto te vertragen.
De ingreep wordt gesignaleerd door
het knipperen van dit lampje op het
instrumentenpaneel en het branden
van de remlichten.
Storing
In het geval van een systeemstoring
gaat dit lampje branden op
het instrumentenpaneel, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Deze twee lampjes gaan tegelijkertijd branden.
Deze twee lampjes gaan tegelijkertijd branden.
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als
het contact wordt aangezet.
Het elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP)
moet storingsvrij zijn.
Raadpleeg voor de gewichten en
aanhangergewichten de rubriek "Technische
gegevens" of het kentekenbewijs van uw auto.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer veiligheid tijdens het rijden met een
trekhaaksysteem
.
Wanneer u in dat geval verder rijdt met de aanhanger,
verminder dan u snelheid en rijd voorzichtig!
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren.
Veiligheid
Page 103 of 312
101
De aanhangerstabiliteitscontrole
vergroot de veiligheid onder normale
rijomstandigheden en wanneer de
adviezen met betrekking tot het rijden
met een aanhanger in acht worden
genomen. Het systeem mag de
bestuurder niet verleiden tot het nemen
van extra risico's bij het trekken van
een aanhanger (overbelading, onjuiste
kogeldruk, versleten banden of een te lage
bandenspanning, versleten remmen enz.)
of het rijden met een te hoge snelheid (in
Nederland max. 90 km/h).
In bepaalde gevallen kan het slingeren
van de aanhanger niet worden verminderd
door het ESP-systeem, met name bij het
trekken van een lichte aanhanger.
Bij het rijden op een glad of slecht wegdek
kan het systeem niet voorkomen dat de
aanhanger slingert of uitbreekt.
Advanced Grip Control
Specifieke en gepatenteerde antispinregeling
waarmee de tractie wordt verbeterd op
ondergronden met sneeuw, modder en zand.
Dit systeem werkt in elke situatie op optimale
wijze en zorgt er voor dat u ook onder
omstandigheden met weinig grip, die u tijdens
passagiersgebruik kunt tegenkomen, uw weg
kunt vervolgen. In combinatie met vierseizoenenbanden
M+S (Mud and Snow) biedt dit systeem een
optimaal compromis tussen veiligheid, grip en
bestuurbaarheid.
Het gaspedaal dient voldoende te worden
ingetrapt om het systeem optimaal gebruik te
laten maken van het motorvermogen. Tijdens
de werking van het systeem draait de motor
soms met hoge toerentallen; dit is normaal.
Met een draaiknop met vijf standen kunt u de
stand selecteren die het meest geschikt is voor
de rijomstandigheden die u tegenkomt.
Afhankelijk van de gekozen stand gaat een
lampje branden in combinatie met de weergave
van een melding om uw keuze te bevestigen.
Standen
Als u het contact opnieuw aanzet, neemt
het systeem automatisch deze stand aan.
Sneeuw
In deze stand past het systeem bij
het wegrijden de regeling aan op de
hoeveelheid grip die elk voor wiel op
dat moment heeft.
(regeling actief tot 80
km/h)
Off road (modder, nat gras enz.)
In deze stand wordt bij het
wegrijden veel wielslip toegestaan
bij het wiel met de minste grip,
zodat de modder van de band wordt
verwijderd en het wiel vervolgens
weer grip krijgt. Er wordt zo veel
mogelijk koppel naar het wiel met
de meeste grip overgebracht.
Tijdens het rijden optimaliseert het systeem de
wielslip zodat de auto zo goed mogelijk op de
commando's van de bestuurder reageert.
(regeling actief tot 50
km/h)
Normaal (ESP)
Dit is de stand voor situaties waarin
weinig wielslip optreedt, gebaseerd
op de meest voorkomende
omstandigheden tijdens het rijden
op autowegen en snelwegen.
5
Veiligheid
Page 104 of 312
102
Zand
In deze stand is het gelijktijdig licht
doorslippen van de aangedreven
wielen toegestaan, zodat de auto
vooruit komt en het risico van
ingraven wordt beperkt.
(regeling actief tot 120 km/h)
Activeer op zand geen andere standen
omdat de kans bestaat dat de auto vast
komt te zitten. U kunt de ASR en DSC
uitschakelen door de
draaiknop in de stand " OFF"
te draaien. Voorschriften
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor
het gebruik op verharde wegen, maar u
kunt er ook mee uit de voeten op minder
goed begaanbare wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto,
en is niet ontworpen voor de volgende
omstandigheden:
-
h
et rijden in terreinen die de
onderzijde van de auto zouden kunnen
beschadigen of waarin onderdelen
(brandstofleiding, brandstofkoeler, ...)
geraakt zouden kunnen worden door
stenen of andere objecten,
-
h
et rijden in terrein met steile hellingen
en weinig grip,
-
h
et door waden van beekjes en
stroompjes, enz.
De ASR en DSC grijpen niet meer in op de
werking van de motor en het remsysteem
als de auto uit de koers raakt.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld vanaf 50
km/h of als het
contact opnieuw wordt aangezet.
Hill Assist Descent
Control
Hulpsysteem bij het afdalen van een helling op
onverhard wegdek (gravel, modder enz.) of bij
het afdalen van een steile helling.
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van
de auto en de kans dat de auto te veel vaart
maakt tijdens het voorruit of achteruit afdalen.
Bij het afdalen van een helling assisteert dit
systeem de bestuurder, afhankelijk van de
ingeschakelde versnelling, bij het wegrijden
en constant houden van de snelheid door
geleidelijk de remdruk te verminderen. Het systeem werkt slechts bij hellingen
van meer dan 5%.
Het systeem kan worden gebruikt met de
versnellingsbak in de neutraalstand.
Het is echter raadzaam een voor de
rijsnelheid geschikte versnelling in te
schakelen om te voorkomen dat de motor
afslaat.
Bij een automatische transmissie kan het
systeem worden gebruikt als stand N
, D of
R is geselecteerd.
Als het systeem in werking treedt, wordt
de Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld.
Het systeem is niet meer beschikbaar:
-
a
ls de rijsnelheid hoger is dan 70 km/h,
-
a
ls de rijsnelheid wordt geregeld
door de adaptieve snelheidsregelaar,
afhankelijk van het type
versnellingsbak.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
De bestuurder kan het systeem bij draaiende
motor selecteren, bij stilstaande auto of tot een
snelheid van ongeveer 50
km/h.
Veiligheid
Page 105 of 312
103
F Snelheid lager dan 50 km/h:
houd deze toets ingedrukt tot
het lampje gaat branden om
het systeem te selecteren; dit
lampje gaat grijs branden op het
instrumentenpaneel.
F
Z
odra de afdaling begint, kunt u het
gaspedaal en het rempedaal loslaten, het
systeem regelt de snelheid:
Het systeem wordt actief bij een snelheid lager
dan 30
km/h. -
a
ls de 1e of 2e versnelling is
ingeschakeld, wordt de snelheid
verminderd en knippert het
lampje snel,
-
a
ls de versnellingsbak in de
neutraalstand staat of het
koppelingspedaal is ingetrapt,
wordt de snelheid verminderd en
knippert het lampje langzaam;
in dat geval is de constante
snelheid waarmee wordt
afgedaald lager. Als u bij het afdalen en wanneer de auto
stilstaat het gaspedaal en het rempedaal
loslaat, zet het systeem de remmen om de auto
geleidelijk in beweging te zetten.
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer het systeem in werking treedt.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30
km/h,
wordt de regeling automatisch onderbroken.
Het lampje op het instrumentenpaneel brandt
dan weer grijs, maar het lampje van de toets
blijft branden.
De regeling wordt automatisch her vat zodra de
rijsnelheid lager wordt dan 30
km/h en wordt
voldaan aan de voor waarden met betrekking tot
de helling en het loslaten van de pedalen.
U kunt op elk gewenst moment het gaspedaal
of het rempedaal weer intrappen.
Uitschakelen
F Houd deze toets ingedrukt tot het lampje uitgaat; het lampje op het
instrumentenpaneel gaat uit.
Als de wagensnelheid hoger wordt dan
70
km/h, wordt het systeem automatisch
gedeactiveerd; het lampje van de toets gaat uit.
Storing
Bij een storing in het systeem
gaat dit lampje branden in
combinatie met een melding op het
instrumentenpaneel.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Deze systemen zorgen voor extra
bescherming van de bestuurder en passagier
bij frontale en zijdelingse aanrijdingen.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de
pyrotechnische gordelspanners er voor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen
van de inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief
zodra het contact wordt aangezet.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht
waarmee de gordel tegen het lichaam van
de inzittenden getrokken wordt en bevordert
daarmee de veiligheid. Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
5
Veiligheid
Page 106 of 312
104
Omdoen
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
F H oud de gordel tijdens het oprollen vast.
Tweezitsbank vóór
Zorg er bij auto's met een voorbank voor dat de
juiste veiligheidsgordel in de juiste gordelsluiting
wordt gestoken.
Steek de veiligheidsgordel van de bestuurder niet in
de gordelsluiting van de middelste veiligheidsgordel
en andersom, en gebruik de gordel van de
bestuurder niet voor de middelste zitplaats.
Veiligheidsgordels achter
Lampje veiligheidsgordel(s)
Met individuele voorstoelen
Als bij het aanzetten van het contact één of meer
veiligheidsgordels niet zijn vastgemaakt of weer
zijn losgemaakt, gaat dit lampje branden.
Bij een rijsnelheid van 20
km/h of hoger knippert
het betreffende lampje gedurende 2
minuten, in
combinatie met een geluidssignaal.
Na deze 2
minuten blijft het lampje branden
zolang de bestuurder en/of de passagier de
gordel niet heeft vastgemaakt.
Met tweezitsbank vóór (plus de
bestuurdersstoel)
Als bij het aanzetten van het contact de
veiligheidsgordel aan bestuurderszijde niet is
vastgemaakt of weer is losgemaakt, gaat het
lampje branden.
Als bij het aanzetten van het contact de
veiligheidsgordel aan passagierszijde weer is
losgemaakt, gaat het lampje branden.
Bij een rijsnelheid van 20
km/h of hoger
knippert het betreffende lampje gedurende
2
minuten, in combinatie met een
geluidssignaal.
Na deze 2
minuten blijft het lampje branden
zolang de bestuurder zijn gordel niet heeft
vastgemaakt.
Alle achterstoelen zijn voorzien van
een veiligheidsgordel zonder een
pyrotechnische gordelspanner en zonder een
spankrachtbegrenzer.
Bevestig de juiste veiligheidsgordel aan de
juiste gesp.
Ver wissel geen gordels of gespen van de
buitenste zitplaatsen met die van de middelste
zitplaats.
F
T
rek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
F
C
ontroleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Veiligheid
Page 107 of 312
105
Instructies
Alvorens te gaan rijden dient de
bestuurder te controleren of alle
passagiers hun veiligheidsgordel goed
hebben omgedaan en vastgemaakt.
Zorg er voor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
Wissel de gespen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de
gordels zijn dan niet voldoende effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van
een oprolautomaat die er voor zorgt dat de
lengte van de gordel automatisch wordt
aangepast aan de lichaamsbouw van de
gebruiker. De gordel wordt automatisch
opgerold als deze niet wordt gebruikt.
Controleer zowel voor en na het gebruik
van de gordel of deze goed is opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op
het bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het
holle gedeelte van de schouder worden
geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting die
in werking treedt bij een aanrijding, een
noodstop of het over de kop slaan van
de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te
trekken en deze weer los te laten, zodat
de riem weer een stukje wordt opgerold.Instructies
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
-
d
ient deze strak om het lichaam te
worden gedragen,
-
m
oet deze in een vloeiende beweging
naar voren worden getrokken, zonder
dat de gordel gedraaid raakt,
-
m
ag deze door niet meer dan één
persoon worden gedragen,
-
m
ag deze geen beschadigingen of
rafels vertonen,
-
m
ag er om te voorkomen dat de gordel
niet goed werkt, niets aan worden
gewijzigd.
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten
werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats, om te
garanderen dat de werkzaamheden
volgens de voorschriften worden
uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw
auto regelmatig controleren door
het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats, vooral als de
gordels beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop
of een reinigingsmiddel voor textiel,
verkrijgbaar bij het PEUGEOT-netwerk.
Controleer na het neerklappen of
verstellen van een stoel of de achterbank
of de gordel zich op de juiste plaats
bevindt en goed is opgerold. Instructies voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12
jaar of kleiner
dan 1,50
m gebruik van een geschikt
kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer
dan één persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten
tijdens het rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over kinderzitjes .
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk
van de aard en de kracht van de
aanrijding, vóór en onafhankelijk van
de airbags afgaan. Het afgaan van de
gordelspanners gaat gepaard met wat
onschadelijke rook en een knal, als gevolg
van de activering van de pyrotechnische
lading die in het systeem is geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het lampje van de
airbag branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
5
Veiligheid
Page 108 of 312
106
Airbags
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden (uitgezonderd de
passagiers op de middelste zitplaats van zitrij 2)
bij ernstige aanrijdingen te verbeteren.
De airbags vormen een aanvulling op de werking
van de veiligheidsgordels met spanbegrenzers.
Bij een aanrijding registreren en analyseren de
elektronische schoksensoren de frontale en
zijdelingse krachten waaraan de detectiezones
voor een aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding gaan de airbags onmiddellijk af om de inzittenden
(uitgezonderd de passagiers op de
middelste zitplaats van zitrij 2) te helpen
beschermen. Direct na de aanrijding
ontsnapt het gas snel uit de airbags,
zodat het zicht niet wordt belemmerd en
de inzittenden de auto eventueel kunnen
verlaten,
-
b
ij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop slaat,
treden de airbags niet in werking. De
veiligheidsgordels helpen u in deze situaties
voldoende te beschermen.
De airbags werken alleen als het
contact is ingeschakeld.
De airbags werken slechts één keer.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend ongeval),
worden de airbags niet meer opgeblazen.
Detectiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Het activeren van een airbag gaat gepaard
met wat rook en een knal, als gevolg van
de activering van de pyrotechnische lading
die in het systeem is geïntegreerd.
Deze rook is niet schadelijk, maar kan
irriterend zijn voor personen die hier
gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of
meer airbags wordt geproduceerd, kan
het gehoor gedurende een korte periode
enigszins verminderen.
Airbags vóór
De airbags vóór beschermen de bestuurder
en voorpassagier bij een ernstige frontale
aanrijding, om de kans op hoofd- en borstletsel
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is ingebouwd in het
stuur wiel en de passagiersairbag in de
hemelbekleding.
Bij de tweezitsbank voor, is de passagier in het
midden ook beschermd.
Activering
De airbags worden geactiveerd, met uitzondering
van de airbag aan passagierszijde als deze is
uitgeschakeld, bij een ernstige frontale aanrijding
binnen (een gedeelte van) de impactzone vóór (A)
waarbij de krachten horizontaal in lengterichting
op de auto inwerken, van de voorzijde naar de
achterzijde van de auto.
De airbags vóór worden opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur en tussen de passagier(s)
voorin en het dashboard om te verhinderen dat
deze naar voren worden geslingerd.
Veiligheid
Page 109 of 312
107
Houd tijdens het rijden het
dashboardkastje gesloten. Inzittenden
kunnen anders gewond raken bij een
ongeval of een noodstop.
Zijairbags
Activering
De zijairbags worden aan de desbetreffende
zijde opgeblazen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone waarbij de krachten loodrecht op
de lengteas van de auto inwerken, vanaf de
buitenzijde richting de binnenzijde van de auto.
De zijairbag wordt opgeblazen tussen de buik
en het hoofd van de inzittende voorin en het
desbetreffende portierpaneel.
Activering
De zijairbags worden aan de desbetreffende
zijde opgeblazen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone waarbij de krachten loodrecht op
de lengteas van de auto inwerken, vanaf de
buitenzijde richting de binnenzijde van de auto.
De window-airbag wordt opgeblazen tussen de
passagiers op de buitenste zitplaatsen en de
ruiten.
De kans bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of
bij over de kop slaan kan het zijn dat de
airbags niet worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een
frontale aanrijding worden er geen
zijairbags geactiveerd.
Window-airbags
Indien uw auto is uitgerust met window-airbags,
helpen deze de inzittenden te beschermen
bij een ernstige zijdelingse aanrijding, om de
kans op letsel aan de zijkant van het hoofd te
verkleinen.
De window-airbags zijn aangebracht in de
stijlen en in de hemelbekleding.
Bij de tweezitsbank vóór is de passagier in
het midden niet beschermd.
Indien uw auto is uitgerust met zijairbags,
beschermen deze de bestuurder en de
voorpassagier bij een ernstige zijdelingse
aanrijding om de kans op letsel aan het
bovenlichaam, tussen de buik en het hoofd, te
verkleinen.
De zijairbags zijn aangebracht in het frame van
de rugleuning, aan de portierzijde.
5
Veiligheid
Page 110 of 312
108
Veiligheidsvoorschriften
Houd u aan de onderstaande
veiligheidsvoorschriften voor een
maximale effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinderen,
huisdieren, objecten, enz.) en bevestig
niets in de buurt van de airbags of in het
gebied waar de airbags afgaan. Dit kan
de inzittende bij het afgaan van de airbag
verwonden.
Plaats geen voor werpen op het
dashboard.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke
ontwerp van uw auto, vooral niet in de
directe omgeving van de airbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw
auto de airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan het airbagsysteem
mogen uitsluitend door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats worden uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften
worden nageleefd, blijft de kans bestaan
op letsel of lichte brandwonden aan het
hoofd, de borst of de armen als de airbag
wordt geactiveerd. De airbag wordt
namelijk zeer snel opgeblazen (binnen
enkele milliseconden) en loopt vervolgens
even snel leeg, waarbij de hete gassen via
de daar voor bestemde openingen naar
buiten stromen.Airbags vóór
Houd het stuur wiel niet aan de spaken
vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn of haar voeten
niet op het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag wordt
opgeblazen, kunnen brandende sigaretten
of een pijp brandwonden of ander letsel
veroorzaken.
Ver wijder het stuur wiel nooit, maak geen
gaten in de stuur wielbekleding en sla er
niet op.
Bevestig geen voor werpen of stickers op
het stuur wiel of op het dashboard. Deze
kunnen bij het afgaan van de airbags
letsel veroorzaken.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan
van de window-airbags kunnen leiden tot
hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het
dak (indien aanwezig); deze maken deel
uit van de bevestiging van de window-
airbags.
Zijairbags
Breng uitsluitend goedgekeurde
stoelhoezen aan die compatibel zijn
met zijairbags. Voor informatie over
stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto
kunt u zich wenden tot het PEUGEOT-
netwerk.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning
van de stoelen (kleding...): dit zou bij het
afgaan van de zijairbags kunnen leiden tot
ver wondingen aan armen of de borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het
portierpaneel zitten.
De portierpanelen van de voorportieren
bevatten de zijdelingse schoksensoren
van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren
van werkzaamheden (wijzigingen of
reparaties) die niet aan de voorschriften
voldoen, kan ertoe leiden dat deze
sensoren niet meer goed werken – In dat
geval werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat werkzaamheden aan de
voorportieren uitsluitend uitvoeren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheid