OPEL MOVANO_B 2015 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2015, Model line: MOVANO_B, Model: OPEL MOVANO_B 2015Pages: 215, PDF Size: 4.97 MB
Page 111 of 215

Klimaatregeling109Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om optimale koeling te garanderen,
wordt aangeraden het klimaatregel‐
systeem jaarlijks, voor het eerst 3 jaar
na ingebruikneming van de auto, te
laten controleren, lettend op:
■ functie- en druktest,
■ werking van de verwarming,
■ lektest,
■ controle van de aandrijfriemen,
■ afvoer van condensor en verdam‐ per reinigen,
■ prestatietest.
Page 112 of 215

110Rijden en bedieningRijden en bedieningRijtips......................................... 110
Starten en bediening .................111
Uitlaatgassen ............................. 118
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 119
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 120
Remmen .................................... 124
Rijregelsystemen .......................126
Bestuurdersondersteuningssys‐ temen ......................................... 128
Brandstof ................................... 134
Trekhaak .................................... 136
Extra functies ............................. 138Rijtips
Economisch rijden
Modus ECO De ECO-modus is een functie voor
een optimaal brandstofverbruik. Deze
is van invloed op het motorvermogen
en het koppel, het acceleratievermo‐
gen, de schakelindicatie, de verwar‐
ming, de airconditioning en de
stroomverbruikers.
ActiveringECO -toets indrukken. De controle‐
lamp licht op als deze wordt geacti‐
veerd en er verschijnt een bericht op
het Driver Information Center 3 85.
Onderweg kunt u de ECO-modus tij‐
delijk uitschakelen, bijv. voor meer
motorvermogen, door het gaspedaal
stevig in te trappen.
De ECO-modus wordt weer inge‐
schakeld zodra het gaspedaal minder diep wordt ingetrapt.
Deactivering
Druk opnieuw op de ECO-toets. Con‐
trolelampje dooft.
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd tijdens Autostop) Veel systemen werken dan niet meer(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Als u op deze manier rijdt,
brengt u uzelf en anderen in gevaar.
Page 113 of 215

Rijden en bediening111
Tijdens een Autostop blijven alle sys‐
temen werken, maar de stuurbe‐
krachtiging werkt beperkt en de rij‐
snelheid wordt verlaagd.
Stop-startsysteem 3 113.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Sturen Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
De eerste paar ritten tijdens de inrij‐
periode en ook na het aanbrengen
van nieuwe remblokken niet onnodig
hard remmen.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐ dampen van het uitlaatsysteem rook‐
vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐ licht vaker gereinigd. Autostop is wel‐ licht niet mogelijk wanneer de accu
wordt opgeladen.
Stop-startsysteem 3 113.
Roetfilter 3 118.
Page 114 of 215

112Rijden en bedieningContactslotstandenSt=Contact uitA=Stuurslot opgeheven, contact uitM=Contact aan, bij dieselmotor:
voorgloeienD=StartenMotor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap de koppeling in.
Geautomatiseerde versnellingsbak: rem bedienen; versnellingsbak scha‐
kelt automatisch naar N.
Geef geen gas.
Sleutel naar stand M draaien om voor
te verwarmen totdat controlelampje
N in het driver information center
dooft.
Sleutel kort naar stand D draaien en
loslaten.
Het verhoogde motortoerental wordt automatisch verlaagd tot het normaal stationaire toerental naarmate de mo‐
tortemperatuur stijgt.
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 15 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len. Zo nodig het gaspedaal bedienen alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand St.
Tijdens een Autostop kan de motor worden gestart door het koppelings‐
pedaal te bedienen. Stop-startsys‐ teem 3 113.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het beschikbare motorkoppel gedurendeeen korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.
Page 115 of 215

Rijden en bediening113Regeling stationair
toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na en‐
kele seconden wordt de functie geac‐
tiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd wan‐
neer:
■ het koppelingspedaal wordt inge‐ trapt
■ het gaspedaal wordt ingetrapt
■ MTA niet op neutraal N staat
■ de auto sneller dan 0 km/u rijdt
■ controlelamp A, W of C op de in‐
strumentengroep gaat branden
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. bij een verkeers‐
licht of in een file. Het start de motor
automatisch zodra u het koppelings‐
pedaal intrapt. Een accusensor zorgt
ervoor dat een Autostop alleen wordt
uitgevoerd, als de accu voldoende
opgeladen is om opnieuw te kunnen
starten.
Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Page 116 of 215

114Rijden en bediening
Deactivering
Schakel het Stop/Startsysteem hand‐matig uit door op de knop stop-start
Î te drukken. De uitschakeling is te
herkennen aan het oplichten van de
led in de knop.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
moet u een Autostop als volgt inscha‐
kelen:
■ Trap het koppelingspedaal in
■ Zet de keuzehendel in de neutrale stand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde
versnellingsbak)
■ Laat het koppelingspedaal los
Indien aan de voorwaarden wordt vol‐
daan wordt de motor uitgeschakeld
terwijl het contact aan blijft.Als Ï op de instrumentengroep
groen brandt, duidt dit op een
Autostop.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmingsprestaties, de stuurbe‐
krachtiging en de remprestatie be‐
houden.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
wordt voldaan aan elk van de vol‐
gende voorwaarden; zo niet, dan
wordt een Autostop verhinderd.
■ Het stop-startsysteem is niet ma‐ nueel uitgeschakeld
■ de motorkap is volledig gesloten
■ het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
■ de accu is voldoende opgeladen en
in goede staat
■ de motor is opgewarmd
■ de motorkoeltemperatuur is niet te hoog
■ de omgevingstemperatuur is niet te
laag
Page 117 of 215

Rijden en bediening115
■ de ontdooifunctie is niet geacti‐veerd
■ het aircosysteem verhindert geen Autostop
■ het remvacuüm is voldoende
■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
■ de auto is verplaatst sinds de laat‐ ste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Een Autostop is wellicht niet meer
mogelijk wanneer de omgevingstem‐
peratuur het vriespunt bereikt.
Bepaalde instellingen van de klimaat‐
regeling kunnen eveneens een
Autostop verhinderen. Zie het hoofd‐
stuk Klimaatregeling voor nadere in‐
formatie 3 97.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐
weg kan mogelijk geen Autostop ge‐
beuren.
Autostop is mogelijk ook tijdelijk ge‐
blokkeerd, als de accu met een extern apparaat is opgeladen.
Nieuwe auto inrijden 3 111.Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Herstarten van de motor door de bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Als de keuzehendel uit de neutrale
stand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) is gehaald of niet aan
andere voorwaarden wordt voldaan,
start dan met de contactsleutel.
De groene controlelamp Ï op de in‐
strumentengroep dooft wanneer de
motor opnieuw wordt gestart.
Als de keuzehendel uit de neutrale
stand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) wordt gehaald voordat de koppeling wordt ingetrapt, zal
geen herstart plaatsvinden.Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem De keuzehendel moet in de neutrale
stand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) staan om automatisch
opnieuw te kunnen starten.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐ den herstart. Controlelampje Ï knip‐
pert groen op de instrumentengroep
bij het automatisch opnieuw starten
van de auto.
■ Het stop-startsysteem is manueel uitgeschakeld
■ de motorkap is open
■ de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend
■ de motortemperatuur is te laag
■ de accu is ontladen
■ het remvacuüm is niet voldoende ■ de auto begint te bewegen
■ de ontdooifunctie is geactiveerd
Page 118 of 215

116Rijden en bediening
■het aircosysteem vereist het starten
van de motor
■ de vooraf ingestelde tijdsduur is overschreden
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Als het Infotainmentsysteem actief is,
wordt het volume van het audiogeluid mogelijk korte tijd verlaagd of onder‐
broken wanneer opnieuw wordt ge‐
start.
Geluidssignalen 3 87.
Storing
Als controlelampje Ï geel oplicht, is
er een storing in het Stop/Start-sys‐ teem 3 84. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.Parkeren9 Waarschuwing
■Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
■ Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknop
stevig aantrekken. Op een aflo‐
pende of oplopende helling zo
stevig mogelijk. Trap tegelijker‐
tijd de rem in om de bedienings‐ kracht te verminderen.
■ Zet de motor af.
■ Schakel de eerste versnelling in
als de auto op een effen onder‐
grond of een oplopende helling.
Op een oplopende helling bo‐
vendien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Schakel de achteruitversnelling
in als de auto op een aflopende
helling staat. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Vergrendelt de auto 3 19 en schakelt
het vergrendelingssysteem 3 28 en
het diefstalalarmsysteem 3 28 in.
Luchtvering Werkt onderweg automatisch. Het
luchtveringssysteem past de rij‐
hoogte voortdurend aan de belasting
van de auto aan.
Voor nadere informatie over het lucht‐
veringssysteem verwijzen wij u naar
de meegeleverde gebruiksaanwij‐
zing.
Hoofdschakelaar
Voorzichtig
Bij het slepen, gebruiken van de
starthulp, opheffen of vervoeren
van de auto moet het luchtverings‐ systeem uitgeschakeld zijn.
Schakel het luchtveringssysteem
onderweg niet uit.
Page 119 of 215

Rijden en bediening117
De hoofdschakelaar bevindt zich op
de portierstijl.
Handzender
Als er meer rijhoogte of een betere
toegang tot de auto gewenst is, kan
het veringssysteem met de afstands‐
bediening omhoog of omlaag worden
gezet.
De afstandsbedieningsmodule is
magnetisch en kan aan elk metalen
gedeelte van de auto worden beves‐
tigd.
Verstel de hoogte van het veringssys‐ teem door met ingeschakeld contact
2 seconden op de juiste knop te druk‐
ken. Het controlelampje knippert bij
het verstellen van de hoogte zo nu en dan en licht na afloop ervan op.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig gebruik vermijden.
Voorgeprogrammeerde
instellingen
Verstelt de hoogte van het verings‐ systeem naar een van de drie voor‐ geprogrammeerde standen. De
knoppen werken alleen wanneer de
motor draait.l=lage standk=normale standj=hoge stand
Handmatige instellingen
Handmatig verstellen is alleen moge‐
lijk wanneer de auto stil staat.
Selecteren door 2 seconden op knop
h te drukken, dan op knop R voor
omhoog zetten of knop S om te laten
zakken.
Druk op een van de voorgeprogram‐
meerde knoppen om af te sluiten.
Wanneer de auto rijdt, wordt hand‐
matig verstellen automatisch afgeslo‐ ten. Als het contact is uitgeschakeld,
gaat de auto terug naar de normale
rijhoogte wanneer het contact weer
wordt ingeschakeld.
Onderhoudsmodus U zet de auto in de onderhoudsmo‐
dus door de knop i gedurende
5 seconden in te drukken. Het con‐
trolelampje licht op. Na het activeren
van de onderhoudsmodus moet de
hoofdschakelaar van de luchtvering
worden uitgeschakeld.
Page 120 of 215

118Rijden en bediening
U sluit de onderhoudsmodus af door
de knop i nogmaals gedurende
5 seconden in te drukken.
Storing
Bij het vaststellen van een storing
gaat de knop i soms knipperen. Als
er na het activeren van de onder‐ houdsmodus een storing is, gaan de
knoppen h, S en R tegelijkertijd
knipperen.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐ den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt. Het filter wordt gereinigd door achtergebleven roetdeeltjes perio‐
diek bij een hoge temperatuur te ver‐
branden. Dit proces verloopt automa‐ tisch en enige geur- en rookontwikke‐
ling hierbij is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter moet worden ge‐ reinigd, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, knippert controlelamp
A 3 81. Onmiddellijk hulp van een
werkplaats inroepen.
Katalysator De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.