OPEL MOVANO_B 2015 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2015, Model line: MOVANO_B, Model: OPEL MOVANO_B 2015Pages: 215, PDF Size: 4.97 MB
Page 71 of 215

Opbergen69
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen. Span‐
banden regelmatig controleren en
bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
■ De toegestane dakbelading (waarin het gewicht van de dakdra‐ger is inbegrepen) is 200 kg voor
standaard dakvarianten. De dakbe‐
lasting is de som van het gewicht
van het dakdragersysteem en de
lading.
Page 72 of 215

70Instrumenten en bedieningsorganenInstrumenten en
bedieningsorganenBedieningsorganen ......................70
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen .......................75
Informatiedisplays ........................85
Boordinformatie ........................... 86
Tripcomputer ................................ 87
Tachograaf ................................... 89Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐ len.
Stuurbedieningsknoppen
De cruisecontrol en de snelheidsbe‐
grenzer werken via de toetsen op het stuurwiel.
Cruise control en snelheidsbegrenzer
3 128.
Page 73 of 215

Instrumenten en bedieningsorganen71Claxon
j indrukken.
De claxon klinkt ongeachte de stand
van de contactschakelaar.
Knoppen op stuurkolomBepaalde functies van het infotain‐
mentsysteem kunnen ook via de toet‐
sen op de stuurkolom worden be‐
diend.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Wis-/wasinstallatie voorruit
VoorruitwissersK=intervalschakeling1=langzaam2=snel
Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Automatische wisfunctie met
regensensorK=Automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwissers aan.
Na het uitschakelen van het contact
moet automatisch wissen steeds op‐ nieuw worden geselecteerd.
Page 74 of 215

72Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid regensensor
Aan stelwiel draaien om de gevoelig‐
heid in te stellen:Geringe gevoe‐
ligheid=stelwiel omlaag‐
draaienHoge gevoelig‐
heid=stelwiel omhoog‐
draaien
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof tegen de voorruit
gespoten.
kort trekken=wisser maakt één
enkele slaglang trekken=wisser maakt
meerdere slagenBuitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Als de buitentemperatuur daalt tot
3 °C, knippert °C op het informatie‐
display bij wijze van waarschuwing
voor gladheid. Het lampje blijft knip‐
peren totdat de temperatuur 3 °C
overschrijdt.
Page 75 of 215

Instrumenten en bedieningsorganen739Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
Klok
Afhankelijk van het specifieke model
kan de actuele tijd en/of datum ver‐
schijnen op het informatiedisplay
3 86 of in het Driver Information
Center 3 85.
Tijd en datum op
informatiedisplay instellen
De uren en minuten kunnen worden
aangepast met de betreffende knop‐
pen naast het display of de bedie‐
ningsorganen van het infotainment‐
systeem.
Nadere informatie vindt u in de
infotainment-handleiding.
Tijd instellen in Driver Information Center
Geef de klokfunctie weer door de
knop aan het uiteinde van de ruiten‐
wisserhendel meerdere malen in te
drukken. Als de tijd knippert (na circa 2 seconden):
■ Onderste knop ingedrukt houden
■ Uren knipperen
■ Bovenste knop indrukken om uren aan te passen
■ Onderste knop ingedrukt houden om uren in te stellen
■ Minuten knipperen
■ Bovenste knop indrukken om minu‐
ten aan te passen
■ Onderste knop ingedrukt houden om minuten in te stellen en instel‐
modus af te sluiten.
Elektrische aansluitingen
Page 76 of 215

74Instrumenten en bedieningsorganen
Er zitten 12 V-aansluitingen op het in‐strumentenbord en achter in de auto.
Bij aansluiting van elektrische acces‐
soires terwijl de motor stilstaat, raakt
de accu ontladen.
Het maximaal opgenomen vermogen mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, is de aansluiting gedeactiveerd.
Ook de elektrische aansluiting wordt
wellicht gedeactiveerd wanneer de
accuspanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.Voorzichtig
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals bijv. laad‐
toestellen of accu's.
Aansluitbus niet beschadigen
door het gebruik van ongeschikte
stekkers.
Aansteker
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐
trekken.
AsbakkenVoorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐ baar afval.
Verplaatsbare asbak
Page 77 of 215

Instrumenten en bedieningsorganen75
Asbak voor gebruik op verschillende
plaatsen in de auto. Voor gebruik,
deksel openen.Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Bij sommige uitvoeringen draaien de naalden van de instrumenten even tot tegen de eindaanslag wanneer hetcontact wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Maximumsnelheid kan door een snel‐ heidsregelaar beperkt zijn. In dat ge‐
val zit er een waarschuwingslabel op
het instrumentenpaneel.
Er klinkt gedurende 10 seconden een
waarschuwingszoemer bij kort over‐
schrijden van de ingestelde snelheid.
Let op
In bepaalde omstandigheden (bijv.
op steile aflopende hellingen) kan de
rijsnelheid de ingestelde grens over‐
schrijden.
Kilometerteller
Toont de geregistreerde afstand in
km.
Page 78 of 215

76Instrumenten en bedieningsorganenDagteller
De dagteller geeft de gereden afstand
aan sinds de laatste reset.
Druk één keer op de knop op het uit‐
einde van de ruitenwisserhendel om
de dagteller te laten verschijnen.
Terugzetten door, met weergegeven
dagteller en ingeschakeld contact, de knop enkele seconden ingedrukt te
houden. Het display zal knipperen en
de waarde wordt op nul teruggezet.
Tachograaf 3 89.
ToerentellerWeergave van het motortoerental.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Onmiddellijk bijtan‐
ken 3 135.
Tank nooit leegrijden. Dieselbrand‐
stofsysteem ontluchten 3 147.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Koelvloeistoftemperatuur‐ meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
Page 79 of 215

Instrumenten en bedieningsorganen77
linker zone=bedrijfstempera‐
tuur motor nog niet bereiktmiddelste
gebied=normale bedrijfs‐
temperatuurrechter zone=temperatuur te
hoog
Controlelamp W gaat branden als de
temperatuur te hoog is 3 81,
3 83.
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Om natuurkundige redenen kan de
temperatuurmeter voor de koelvloei‐
stof de koelvloeistoftemperatuur
slechts aangeven, als het koelvloei‐
stofpeil voldoende is.
Peilsensor motorolie
De bewaking van het motoroliepeil is
alleen juist bij een koude motor en als
de auto op een vlakke ondergrond
geparkeerd staat.
Als het oliepijl bij het inschakelen van het contact juist is, verschijnt gedu‐
rende korte tijd OLIEPEIL
CORRECT in het driver information
center.
Als het motoroliepeil boven minimum is, drukt u binnen 30 seconden na het inschakelen van het contact op de
boordcomputerknop aan het uiteinde
van de ruitenwisserhendel. Het be‐ richt OLIEPEIL verschijnt samen met
de blokjes ter aanduiding van het olie‐ peil.
Naarmate het oliepeil daalt, worden de blokjes op het display vervangen
door streepjes.▢▢▢▢▢▢=Maximumpeil▢▢▢- - -=Tussenpeil- - - - - -=Minimumpeil
Bij het bereiken van met minimale motoroliepeil verschijnt A.U.B. OLIE
BIJVULLEN in combinatie met con‐
trolelampje A na het inschakelen
van het contact gedurende
30 seconden. Motorolie controleren
en bijvullen 3 141.
Druk op een van de knoppen van de boordcomputer om het oliepeildisplay
af te sluiten.
Boordcomputer 3 87.
Service-display Na het inschakelen van het contact,
kan de resterende afstand tot aan de
volgende onderhoudsbeurt korte tijd
in het driver information center ver‐
schijnen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden kan een onderhouds‐
beurt met aanzienlijk variërende tus‐
senpozen worden gemeld.
Als de resterende afstand of tijd tot de volgende onderhoudsbeurt minder
dan 3000 km of twee maanden is,
verschijnt ONDERHOUD OVER in
het driver information center.
Bij het bereiken van een tellerstand
van 0 km of wanneer periodiek on‐
derhoud vereist is, lichten de contro‐
lelampen o en A op in de
Page 80 of 215

78Instrumenten en bedieningsorganen
instrumentengroep en verschijnt
VERVANG ZSM DE MOTOROLIE in
het Driver Information Center.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Service-display terugzetten
Na een onderhoudsbeurt moet het
service-display worden gereset: se‐
lecteer indien beschikbaar de afstand vóór het service-display op het DriverInformation Center en houd de knop
op het uiteinde van de ruitenwisser‐
hendel gedurende ongeveer
10 seconden ingedrukt totdat de af‐
stand vóór de onderhoudsbeurt on‐
onderbroken verschijnt.
Boordcomputer 3 87.
Driver Information Center 3 85.
Service-informatie 3 180.Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling van de geautomatiseerde ver‐
snellingsbak verschijnt op het trans‐
missiedisplay.
R=AchteruitversnellingN=Neutrale standA=Automatische moduskg=BeladingsmodusV=WinterprogrammaT=Rempedaal bedienenW=Versnellingsbakelektronica
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 120.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐ schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de positie van de contro‐
lelampen verschillen. Bij het inscha‐
kelen van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:Rood=gevaar, belang‐
rijke herinneringGeel=waarschuwing,
aanwijzing, storingGroen=inschakelbevesti‐
gingBlauw=inschakelbevesti‐
gingWit=inschakelbevesti‐
ging