OPEL ANTARA 2014.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2014.5, Model line: ANTARA, Model: OPEL ANTARA 2014.5Pages: 225, PDF Size: 5.98 MB
Page 131 of 225

Rijden en bediening129
■ de ontdooifunctie is niet geacti‐veerd
■ de klimaatregeling verhindert geen motorstop
■ het remvacuüm is voldoende
■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
■ de auto is verreden sinds de laatste
Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk Klimaat‐
regeling voor meer details 3 119.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 126.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten
van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.Herstarten van de motor door de
bestuurder Bedien het koppelingspedaal om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald van de statio‐
naire toerentalstand op de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal wordt
geschakeld voordat u eerst de kop‐
peling hebt ingetrapt, dan gaat con‐
trolelamp - branden.
Controlelamp - 3 93.
Herstarten van de motor door
het Stop/Start-systeem De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Au‐
tostop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart.
■ Het Stop/Start-systeem is handma‐
tig uitgeschakeld
■ de motorkap is open■ de veiligheidsgordel van de be‐ stuurder is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend
■ de motortemperatuur is te laag ■ het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau
■ het remvacuüm is niet voldoende ■ de auto reed minstens stapvoets
■ de ontdooifunctie is geactiveerd
■ het aircosysteem vereist het starten
van de motor
■ de airco werd manueel aangezet
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten.
■ Trek altijd de elektrische handrem aan.
Page 132 of 225

130Rijden en bediening
Schakelaar m naar u toe trekken.
Voor de maximale kracht, bijv. bij
het parkeren met een aanhanger of op een helling, trekt u m tweemaal
aan de schakelaar.
■ Schakel de motor uit en draai de contactsleutel in de stand LOCK,
duw de sleutel in het contactslot en trek deze eruit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische ver‐ snellingsbak trapt u het rempedaal
in en schakelt u naar P voordat u de
sleutel in het contactslot duwt en
eruit trekt.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in de stand P zet‐
ten. Op een oplopende helling bo‐ vendien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van de ontsteking de achter‐uitversnelling inschakelen of de
keuzehendel in de stand P zetten.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ Vergrendel de auto met de knop p op de handzender 3 22 en acti‐
veer het diefstalalarmsysteem
3 26.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Storingsindicatielamp 3 88.
Page 133 of 225

Rijden en bediening131Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐
den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt.
Het filter wordt gereinigd door achter‐ gebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden. Dit proces vindt onder bepaalde rij‐
omstandigheden automatisch plaats
en kan meer dan 15 minuten duren.
Autostop is niet beschikbaar en het brandstofverbruik ligt mogelijk hoger.
Enige geur- en rookontwikkeling tij‐
dens deze procedure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, knippert controlelamp
% 3 91.
% licht op en er klinkt een geluidssig‐
naal wanneer het roetfilter vol is. Start
het reinigingsproces zo spoedig mo‐
gelijk.
% knippert wanneer het maximale
vulniveau van het filter is bereikt. Start
het reinigingsproces onmiddellijk om
schade aan de motor te voorkomen.
Er klinkt om de 3 minuten een ge‐
luidssignaal totdat het systeem gerei‐ nigd is.
Reinigingsproces Blijf rijden om het reinigingsproces te
activeren en houd het motortoerental
boven 2000 1/min. Indien nodig te‐
rugschakelen. De reiniging van het
dieselpartikelfilter wordt dan gestart.
Als daarbij controlelampje Z bij een
draaiende motor op de instrumenten‐
groep brandt, kan dit op een storing in het roetfilter duiden 3 88. Reinigen is
niet mogelijk, roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Schakel de motor niet uit totdat het
reinigingsproces voltooid is. Dit blijkt
uit het doven van controlelampje %.
Page 134 of 225

132Rijden en bedieningKatalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 147, 3 208 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Storingsindicatielamp 3 88.Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
P=parkeerstandR=achteruitversnelling
Page 135 of 225

Rijden en bediening133
N=neutrale standD=rijstand (automatische mo‐
dus)1-6=gekozen versnelling in hand‐
geschakelde modus
Keuzehendel
P=parkeerstand, de wielen zijn ge‐
blokkeerd, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat en de elektrische handrem is aange‐
trokkenR=achteruitversnelling, alleen in‐
schakelen wanneer de auto stil‐ staatN=neutrale stand of stationairD=rijstand (automatische modus
met alle versnellingen)
De keuzehendel is vergrendeld in
stand P en N en kan alleen worden
verzet wanneer u de ontsteking in‐
schakelt en het rempedaal intrapt.
Druk op de ontgrendelingsknop om
P of R in te schakelen.
Tijdens het rijden nooit naar stand P
of R schakelen.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Vóór het
starten het rempedaal intrappen of de
elektrische handrem aantrekken.
Tijdens het schakelen geen gas ge‐
ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐ keld en het rempedaal wordt losgela‐ ten, rijdt de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren; zie
Handmatige modus.
Door bij het afdalen van een helling
op de motor af te remmen in plaats
van het rempedaal in te trappen kan
de levensduur van de remmen wor‐
den verlengd.
Auto heen en weer schommelen Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in water, ijs, zand, mod‐
der, sneeuw of een kuil. De keuze‐
hendel herhaaldelijk tussen stand D
en R heen en weer verplaatsen terwijl
u enigszins gas geeft wanneer de ver‐
snelling is ingeschakeld. Motor niet te
hoge toeren laten maken en snel op‐
trekken voorkomen.
Als de auto na verschillende malen
heen en weer schommelen niet kan
worden losgereden, moet de auto
waarschijnlijk worden gesleept
3 195.
Parkeren
Trek de elektrische handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐ derd worden met de keuzehendel in
stand P.
Page 136 of 225
![OPEL ANTARA 2014.5 Gebruikershandleiding (in Dutch) 134Rijden en bedieningHandmatige modus
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
<=Opschakelen naar een hogere
versnelling.]=Terugschakelen naar een la OPEL ANTARA 2014.5 Gebruikershandleiding (in Dutch) 134Rijden en bedieningHandmatige modus
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
<=Opschakelen naar een hogere
versnelling.]=Terugschakelen naar een la](/img/37/21454/w960_21454-135.png)
134Rijden en bedieningHandmatige modus
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
<=Opschakelen naar een hogere
versnelling.]=Terugschakelen naar een la‐
gere versnelling.
Keuzehendel in de juiste richting tik‐
ken. Deze gaat dan terug naar de
middelste stand.
Schakelen in handgeschakelde mo‐
dus is mogelijk tijdens gas geven. Als
het motortoerental te laag is, zal de
versnellingsbak automatisch naar
een lagere versnelling schakelen,
zelfs in de handgeschakelde modus,
om te voorkomen dat de motor af‐
slaat.
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐ gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐
schakeld.
U kunt versnellingen overslaan door
de schakelhendel herhaaldelijk met
korte tussenpozen te bewegen.
Wanneer wordt gestopt, wordt auto‐
matisch de 1e versnelling ingescha‐
keld. Bij wegrijden op een gladde on‐ dergrond, de keuzehendel naar voren
tikken om de 2e versnelling in te scha‐ kelen.
Om naar stand D terug te keren, de
keuzehendel terug naar rechts du‐ wen.Elektronische
rijprogramma's ■ Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐ hogen.
Kickdown In zowel de automatische als dehandgeschakelde modus: bij het ge‐
heel intrappen van het gaspedaal
schakelt de versnellingsbak afhanke‐ lijk van het motortoerental naar een
lagere versnelling. Het volledige mo‐
torvermogen is beschikbaar voor ac‐ celeratie.
Page 137 of 225

Rijden en bediening135
Zuinige stand
Zuinige stand inschakelen, opdat de
versnellingsbak zodanig anders
schakelt dat de auto zuiniger rijdt.
Activering
In de automatische modus, knop
s indrukken; controlelampje
s op de instrumentengroep gaat
branden 3 92.
De instellingen van bepaalde elektro‐
nische systemen worden aangepast, opdat de auto zuiniger rijdt:
■ De motor reageert minder snel op bewegingen van het gaspedaal.
■ Het systeem schakelt eerder op en
later terug.
■ Bij een constante snelheid vergren‐
delt de versnellingsbak zichzelf op
de motor. Zo rijdt deze zuiniger en
levert deze meer vermogen en kop‐ pel.
■ Bij het vertragen wordt de brand‐ stoftoevoer sneller uitgeschakeld.
Afsluiting brandstoftoevoer bij over‐ toeren 3 127.
Zuinige stand niet inschakelen bij trekken, bijv. van een aanhanger.
Deactivering
Zuinige stand uitschakelen door weer
op knop s te drukken; controle‐
lampje s dooft op de instrumen‐
tengroep.Storing
Bij een storing in de automatische
versnellingsbak brandt controle‐
lampje Z op de instrumentengroep
3 88 . Automatisch schakelen verloopt
moeilijker dan normaal of, in geval
van een ernstige storing, helemaal
niet plaatsvinden. Oorzaak van de
storing onmiddellijk door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Als controlelampje g bij een draai‐
ende motor op de instrumentengroep
brandt, kan dit op een storing in de
versnellingsbakelektronica duiden
3 88 . De elektronica schakelt over op
een noodprogramma, het brandstof‐ verbruik kan toenemen en het rijge‐
drag kan slechter worden. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Stroomonderbreking
De koppeling wordt niet vrijgezet als
de accu ontladen is en een versnel‐
ling werd gekozen. Er kan niet meer
met de auto worden gereden. De keu‐ zehendel kan niet uit de stand P of
N worden geschakeld.
Page 138 of 225

136Rijden en bediening
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 193.
Is de accu niet de oorzaak van de sto‐
ring, ontgrendel dan de keuzehendel:
1. Contact uitschakelen en sleutel eruit trekken.
2. Rempedaal ingetrapt houden.
3. Afwerkkap verwijderen.
4. Schakelontgrendelknop ingedrukt
houden.
5. Naar de neutraalstand ( N) scha‐
kelen.
6. Afwerkkap weer aanbrengen.
7. Motor starten en naar de gewen‐ ste versnelling schakelen.
Oorzaak van de stroomonderbreking door een werkplaats laten verhelpen.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit inschakelen: vanuit stil‐
stand de koppeling intrappen en
3 seconden wachten alvorens de
achteruitrijversnelling in te schakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Page 139 of 225

Rijden en bediening137
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Rijsystemen
All-wheel Drive All-wheel drive is een actief systeem
dat automatisch zonder tussenkomst van de bestuurder werkt. Afhankelijk
van de omstandigheden schakelt de
auto over tussen tweewielaandrijving
en vierwielaandrijving, om de auto zo
nodig meer trekkracht en stabiliteit te
geven.
Als de voorwielen beginnen door te
slippen, zullen de achterwielen indien nodig automatisch de auto beginnen
aan te drijven. Er gaat meer koppel
naar de wielen met de meeste tractie
om te allen tijde een optimale grip te
garanderen. Bij intensief gebruik kan er een gering inschakelgeluid hoor‐
baar zijn.
Dit systeem zorgt ervoor dat er met de auto zowel op ruw terrein als op nor‐
male wegen kan worden gereden
zonder overdreven slijtage aan de
banden en de aandrijflijn te veroorza‐ ken of de bestuurbaarheid te ver‐
slechteren.Controleer of de banden (inclusief de
reserveband) de juiste bandenspan‐
ning hebben 3 213 en geschikt zijn
voor de aanwezige rijomstandighe‐
den. Om het systeem optimaal te la‐
ten werken, mogen de banden
rondom geen verschil in slijtage ver‐
tonen.
Als controlelampje B onderweg op de
instrumentengroep oplicht, wordt de
all-wheel drive tijdelijk gedeactiveerd.
Als B voortdurend knippert, is er een
storing in het systeem; de hulp van
een werkplaats inroepen.
Controlelampje all-wheel drive B
3 89.
On-road rijden Door de extra trekkracht van auto's
met all-wheel drive levert bij een lastig wegdek, met name bij hevige
sneeuwval en ijzel, meer grip op de weg op. Auto's met all-wheel drive zijn echter niet "slipvast" en de remwegblijft even lang.
Bij auto's met all-wheel drive ligt het
zwaartepunt hoger dan bij conventio‐
nele auto's. Bochten altijd met de
Page 140 of 225

138Rijden en bediening
juiste snelheid naderen. Bochten niet
zo snel nemen als bij een conventio‐
nele auto's. Krachtige zijwinden kun‐
nen het normaal besturen van de auto beïnvloeden. Langzamer rijden in ge‐ val van krachtige zijwind.
Off-road rijden ■ Uitstekende voorwerpen (zoals rot‐
sen en boomstronken) vermijden.
Ze kunnen het onderstel en de ban‐
den van uw voertuig beschadigen.
■ De remmen na gebruik in modder testen om overtollige modder van
de remoppervlakken te verwijde‐
ren.
■ Stuurwiel bij het rijden over ruw ter‐
rein goed vasthouden. Terreinom‐
standigheden kunnen leiden tot
snelle en onverwachte bewegingen
van het stuurwiel.
Bodemvrijheid, hellingshoek, nade‐
rings- en vertrekhoek alsmede waad‐
diepte moeten in acht genomen wor‐
den, vooral op heuvelachtig terrein en
bij waden, om te voorkomen dat het
voertuig blijft steken en mogelijk be‐
schadigd wordt.Afmetingen auto 3 210.
Auto trekken 3 195.
Door water rijden
De maximale waaddiepte niet over‐ schrijden 3 210.
Het waterpeil controleren. Kies de
laagste ingangs- en vertrekhoeken al‐
vorens erin te rijden. Een constant
motortoerental aanhouden om te
voorkomen dat water het uitlaatsys‐
teem binnendringt. Niet sneller rijden
dan 5 km/u om opspattend water te
vermijden.
Waar mogelijk, met de stroom mee
rijden, niet ertegenin. Als u toch tegen de stroom in moet rijden, proberen erin een hoek in te rijden. Op die manier
kan de hoek van het voertuig die het
eerst met het water in contact komt,
het water van de motorruimte weglei‐ den. Opspattend water vermijden -
als het ontstekingssysteem nat wordt,
kan de motor afslaan.Voorkomen dat water het luchtinlaat‐
systeem binnendringt. Als er water
het luchtinlaatsysteem binnendringt,
kan dit leiden tot het vastlopen van de motor met ernstige schade tot gevolg.
De remmen testen na het verlaten
van het water - natte remmen werken
minder goed dan droge. Onderhouds‐ werkzaamheden voor waden, waarbijgecontroleerd worden op de aanwe‐
zigheid van water, zo snel mogelijk laten uitvoeren.
Onderhoudscontroles na waden
De volgende onderdelen controleren
op binnengedrongen water:
■ Remvloeistofreservoir
■ Luchtfilterelement
■ Motor
■ Versnellingsbak
■ Assen
■ Interieur van het voertuig
Troebele smeerolie of hydraulische
vloeistof verversen. Dit duidt immers
op de aanwezigheid van water.