Seat Ateca 2018 Handleiding (in Dutch)
Manufacturer: SEAT, Model Year: 2018, Model line: Ateca, Model: Seat Ateca 2018Pages: 364, PDF Size: 7.42 MB
Page 211 of 364

Rijden
versnelling teruggeschakeld. Het opschake-
l en n
aar de
volgende versnelling gebeurt pas
zodra het maximaal toegestane toerental is
bereikt. ATTENTIE
Let op dat bij glad wegdek de aangedreven
wiel en k
unnen doorslippen als de kickdown
wordt bediend - slipgevaar! Launch-control programma
3 Geldig
voor wagens: met Launch Control / DSG
met
6 versnellingen en dieselmotoren met een ver-
mogen hoger dan 125 kW of benzinemotoren zwaar-
der dan 140 kW.
Het launch control-programma maakt een
maximale acceleratie mogelijk.
Voorwaarde: de motor heeft de bedrijfstem-
peratuur bereikt en het stuurwiel is niet ge-
draaid.
Het launch control-motortoerental is bij ben-
zine- en dieselmotoren verschillend. Om de
launch control te gebruiken, moet de aan-
drijfslipregeling (ASR) worden uitgeschakeld
via het menu van het Easy Connect-systeem
››› pag. 127. Het controlelampje blijft bran-den of knippert langzaam afhankelijk van het
feit
of
de wagen al dan niet voorzien is van
een bestuurdersinformatiesysteem*.
Bij wagens met bestuurdersinformatiesys-
teem wordt de uitschakeling in het instru-
mentenpaneel met een permanent brandend
ESC-lampje en de tekstmelding Elektroni- sche Stabiliserings Controle ge-
deactiveerd (tijdelijk) weergegeven.
– Schakel bij draaiende motor de aandrijfs-
lipreg
eling (ASR) uit 1)
.
– Plaats de keuzehendel in de stand "S" of
tiptronic, of k
ies de rijstijl sport in SEAT
Drive Profile* ››› pag. 255.
– Met uw linkervoet het rempedaal krachtig
intrappen en t
en minste 1 sec. volledig in-
getrapt houden.
– Trap met de rechtervoet het gaspedaal vol-
ledig of n
aar kickdown-stand in. Er wordt
daarbij een motortoerental van ca. 3200
tpm (benzinemotor) of ca. 2000 tpm (die-
selmotor) ingesteld.
– Linkervoet van het rempedaal halen. ATTENTIE
● Pa s
uw rijstijl altijd aan de verkeerssituatie
aan.
● De Launch Control alleen gebruiken wan-
neer de weg
- en verkeersomstandigheden dit
toelaten en andere verkeersdeelnemers door
uw rijstijl en het acceleratievermogen van de
wagen niet worden gehinderd of in gevaar ge-
bracht.
● Let erop dat de ESC ingeschakeld blijft.
Houd er wel r
ekening mee dat bij uitgescha-
keld(e) ASR en ESC de wielen kunnen door-
draaien en de wagen kan uitbreken - slipge-
vaar! Gevaar voor ongevallen!
● Na het wegrijden moet u opnieuw de
"sport
stand" deactiveren voor de ESC, door
kort op de toets OFF te drukken.
Let op
● Het i s
mogelijk dat door gebruik van het
launch-controlprogramma de temperatuur
van de versnellingsbak flink oploopt. In dat
geval moet het programma enkele minuten
worden uitgeschakeld. Zodra de transmissie
weer is afgekoeld, kan het programma op-
nieuw worden gebruikt. »1)
Wagens zonder bestuurdersinformatiesysteem:
het c ontr
olelampje knippert langzaam / Wagens met
bestuurdersinformatiesysteem: het controlelampje
brandt continu. 209
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 212 of 364

Bedienen
●
Bij acc el
ereren met het launch-controlpro-
gramma worden alle wagenonderdelen sterk
belast. Dit kan tot hogere slijtage leiden. Bergafdaalhulp*
De bergafdaalhulp ondersteunt de bestuur-
der bij het
rijden op hel
lingen.
In de keuzehendelstanden D/S wordt bij het
intrappen van de voetrem de bergafdaalhulp
geactiveerd. De automatische transmissie
schakelt automatisch terug naar een voor de
afdaling geschikte versnelling. Binnen de na-
tuurkundige aandrijftechnische grenzen pro-
beert de bergafdaalhulp de voor het afdalen
gekozen snelheid aan te houden. Het kan
eventueel noodzakelijk zijn de snelheid ook
met de voetrem te corrigeren. Aangezien de
bergafondersteuning slechts kan reduceren
tot de 3e versnelling, dient op steile hellin-
gen mogelijk overgeschakeld te worden naar
tiptronic-stand. In dat geval kunt u in triptro-
nic-stand handmatig terugschakelen naar de
2e of 1e versnelling om op de motor af te
remmen en de remmen te ontlasten.
Zodra de helling minder steil wordt of het
gaspedaal wordt ingetrapt, schakelt de berg-
afdaalhulp weer uit.
Bij wagens met snelheidsregelsysteem*
››› pag. 224 wordt bij het instellen van de
snelheid ook de bergafdaalhulp geactiveerd. ATTENTIE
De bergafdaalhulp is niet verder beschikbaar
dan bep aa
ld door de grenzen van de natuur-
kundige wetten. Daardoor kan deze niet on-
der alle omstandigheden de snelheid cons-
tant houden. Blijf altijd paraat om zelf te rem-
men! Inertiestand
De inertiestand maakt het mogelijk om ge-
bruik t
e m
aken van de kinetische energie van
de wagen bij het rijden op plaatsen waar het
gaspedaal niet hoeft te worden ingetrapt. Zo
wordt brandstof bespaard. Gebruik de iner-
tiestand om de wagen "uit te laten rollen",
bijvoorbeeld bij het naderen van de bebouw-
de kom.
Inertiestand activeren
Voorwaarde: keuzehendel in stand D, hellin-
gen minder dan 12%.
– Kies in SEAT Drive Profile* de stand Eco
› ›
›
pag. 255.
– Haal de voet van het gaspedaal.
De aanw
ijzing voor de bestuurder vermeldt
Inertie . Bij snelheden hoger dan 20 km/u
(12 mpu) ontkoppelt de transmissie automa-
tisch en rolt de wagen uit, zonder af te rem-
men op de motor. Zolang de wagen rolt,
draait de motor stationair. Inertiestand deactiveren
– Bedien het rempedaal of koppelingspe-
daal.
Om w
eer te gaan afremmen en de uitschake-
ling van de motor ongedaan te maken, hoeft
u slechts op het rempedaal te trappen.
De combinatie van de inertie-stand (= lange-
re afstand met minder energie) en de ontkop-
peling door inertie (= kortere afstand waarbij
brandstof nodig is) verbetert het brandstof-
verbruik en reduceert de uitlaatgasemissie. ATTENTIE
● Als
de inertie-stand is geactiveerd, houd er
dan rekening mee dat bij het naderen van een
obstakel en het loslaten van het gaspedaal
de wagen niet op normale wijze vertraagt -
gevaar op ongelukken!
● Bij gebruik van de inertie-stand in een af-
dalin
g, kan de snelheid van de wagen toene-
men - gevaar op ongelukken!
● Als anderen met uw wagen rijden, waar-
schu
w deze dan voor de inertie-stand. Let op
● De iner tie-
stand is uitsluitend beschikbaar
in de rijstand eco (SEAT Drive Profile*).
● De aanwijzing voor de bestuurder Inertie
wordt
uitsluitend gegeven in combinatie met
het actueel verbruik. In inertie-stand wordt 210
Page 213 of 364

Rijden
de versnelling niet meer weergegeven (bijv.
"E" ver
s
chijnt in plaats van "E7").
● Bij hellingen steiler dan 15% wordt de iner-
tiest
and automatisch tijdelijk gedeactiveerd. Noodprogramma
Bij een storing in het systeem is er een nood-
progr
amm
a.
Als in het display in het instrumentenpaneel
alle standen van de keuzehendel tegen een
lichte achtergrond worden weergegeven, dan
is er een storing opgetreden in het systeem
en werkt de automatische transmissie in het
noodprogramma. Met het noodprogramma
kan nog steeds met de auto gereden worden,
maar dan wel met een lagere snelheid en
niet meer in alle rijstanden. In bepaalde ge-
vallen is niet mogelijk dat niet meer achteruit
kan worden gereden. VOORZICHTIG
Als de transmissie in het noodprogramma
werkt, g a d
an direct naar een gespecialiseer-
de werkplaats om de storing te laten verhel-
pen. Koppeling
Koppeling oververhit! Stop! De koppeling is oververhit en kan bescha-
digd r
ak
en.
Zet de wagen stil en laat de
transmissie afkoelen bij draaiende motor
(stationair) en de keuzehendel in stand P. Zo-
dra het controlelampje dooft en de aanwij-
zing voor de bestuurder verdwijnt, gaat u di-
rect naar een gespecialiseerde werkplaats
om het defect te laten verhelpen. Als het con-
trolelampje niet dooft en de aanwijzing voor
de bestuurder niet verdwijnt, rijd dan niet
verder. Roep de hulp van vakmensen in.
Storingen aan de versnellingsbak Versnellingsbak: storing! Zet
de wagen stil en plaats de keu-
zehendel in de stand P
Er is een s
toring opgetreden in de transmis-
sie. Zet de wagen op een veilige plaats en
rijd niet verder. Roep de hulp van vakmensen
in.
Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt door blijven
rijden
Wacht niet te lang met naar een gespeciali-
seerde werkplaats te gaan om de klacht te la-
ten verhelpen. Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt doorrijden
met beperkingen. Achteruit niet
beschikbaar Rijd direct naar een gespecialiseerde werk-
pl
aats
om de storing te laten repareren.
Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt doorrijden
in de stand D totdat de motor
wordt afgezet
Verlaat het verkeer en zet de wagen op een
veilige plaats. Roep de hulp van vakmensen
in. Versnellingsbak: oververhit.
Pas uw rijstijl aan.
Rijd rustig door. Zodra het controlelampje
dooft, kunt u weer normaal rijden. Versnellingsbak: trap de rem
in en kies een rijstand.
Als de storing het gevolg is van een hoge
temperatuur in de versnellingsbak, wordt via
een aanwijzing voor de bestuurder gemeld
wanneer de transmissie weer is afgekoeld.
Besturing Elektro-mec
hanische besturing De elektromechanische stuurbekrachtiging
onder
s
t
eunt de stuurbeweging van de be-
stuurder.
Bij een elektro-mechanische stuurbekrachti-
ging wordt de mate van stuurbekrachtiging »
211
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 214 of 364

Bedienen
elektronisch aan g
ep ast op de rijsnelheid en
de draaihoek van het stuur.
Als de stuurbekrachtiging uitvalt of als de
motor niet draait (bijv. bij het slepen), blijft
de wagen volledig bestuurbaar. Voor het
draaien van het stuur moet echter meer
kracht worden gebruikt.
Controlelampjes en indicaties voor de be-
stuurder
(in rood) Stuurinrichting de-
fect! Inparkeren
Als het controlelampje blijft branden en de
melding voor de bestuurder blijft verschij-
nen, is er een defect in de stuurbekrachti-
ging.
Niet verder rijden. Roep de hulp van vakmen-
sen in. (in geel) Stuurinrichting:
probleem in het systeem! U kunt
door blijven rijden
Als het controlelampje gaat branden, zal de
stuurinrichting moeizamer of juist zenuwach-
tiger reageren dan normaal. Bovendien zal
het stuur bewegen als rechtuit wordt gere-
den.
Rijd naar een gespecialiseerde werkplaats
om de storing te laten repareren.
(in geel) Stuurinrichting ge-
blokkeerd: defect! ga naar een
officiële SEAT dealer
Er is een def
ect aan het elektronicablok van
de stuurinrichting.
Ga zo spoedig mogelijk naar een gespeciali-
seerde werkplaats om het probleem te laten
verhelpen. ATTENTIE
Laat de storing meteen verhelpen door een
ge s
pecialiseerde werkplaats: gevaar op on-
gelukken! Let op
Als het controlelampje (in rood) of (in
g
eel) kort oplicht, kunt u door blijven rijden. Inrijden en zuinig rijden
Mot or inrijden Een nieuwe wagen moet de eerste 1.500 kilo-
met
er w
or
den ingereden. Tijdens de eerste
1.000 kilometer het motortoerental niet ho-
ger laten komen dan 2/3 van het toegestane
maximumtoerental! Geef hierbij geen plank-
gas en rijd niet met een aanhanger! Van
1.000 tot 1.500 kilometer kan het toerental
en daardoor de snelheid geleidelijk worden
verhoogd. Tijdens de eerste bedrijfsuren ontstaat er in
de motor een hoger
e inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen aan elk-
aar zijn aangepast.
De rijstijl tijdens de eerste 1500 kilometer is
ook van invloed op de motorkwaliteit. Rijd
ook daarna - met name bij koude motor -
nooit onnodig met hoge motortoerentallen.
Zo neemt de slijtage van de motor af en de
levensduur toe.
Rijd niet met te laag toerental. Schakel terug
als de motor niet meer soepel "draait". Als de
motor overtoeren maakt, wordt de brandstof-
toevoer beperkt om de motor te beschermen.
Milieu-aspecten Bij de constructie, materiaalkeuze en fabrica-
g
e
v
an uw nieuwe SEAT speelt milieubescher-
ming een beslissende rol.
Constructieve maatregelen ten behoeve van
recycling
● Demontage-vriendelijk ontwerp van verbin-
dingen.
● V
ereenvoudigde demontage door modulai-
re con
structiewijze.
● Verbeterde herkenbaarheid van de grond-
stoff
en.
212
Page 215 of 364

Rijden
● Aanduidin g
v
an kunststof delen en elasto-
meren volgens ISO 1043, ISO 11469 en ISO
1629.
Materiaalkeuze
● Gebruik van recyclebare grondstoffen.
● Gebruik van compatibele kunststoffen bin-
nen een samens
tel, als de componenten die
hier deel van uitmaken niet op een eenvoudi-
ge manier gescheiden kunnen worden.
● Gebruik van hernieuwbare en/of recycleba-
re mat
erialen.
● Vermindering van het aantal vluchtige com-
ponenten, inclu
sief de geur, van kunststof-
fen.
● Gebruik van CFK-vrije koelmedia.
Nalev
ing, op de voorgeschreven uitzonderin-
gen na (Bijlage II van de Richtlijn
2000/53/EG betreffende autowrakken) van
het verbod op gebruik van zware meta-
len: cadmium, lood, kwik, zeswaardig
chroom.
Fabricage
● Vermindering van de hoeveelheid oplos-
middel in g
atendekkende beschermwas.
● Gebruik van kunststof deklaag ter bescher-
ming tijdens
het wagenvervoer.
● Gebruik van oplosmiddelvrije kit.
● Gebruik van CFK-vrije koelmedia en koel-
syst
emen. ●
Afvalv
erwerking en terugwinning van ener-
gie uit afval (RDF).
● Verbeterde kwaliteit van het afvalwater.
● Gebruik van warmtewisselaars (warmtere-
generat
oren, enthalpisch wiel enz.).
● Gebruik van lak op waterbasis.
Zuinig en milieubewust rijden Het brandstofverbruik, de milieuverontreini-
ging en de s
lijt
age van de motor, remmen en
banden hangen in grote mate van uw rijg-
edrag af. Het brandstofverbruik kan met zo'n
10 à 15 % worden verlaagd door bewuster te
gaan rijden en te anticiperen op verkeerssi-
tuaties. In dit hoofdstuk staan enkele tips om
het milieu en tegelijkertijd uw portemonnee
te ontlasten.
Actief cilinderbeheer (ACT ®
)*
Naargelang de uitrusting van de wagen kan
het actieve cilinderbeheer (ACT ®
) automa-
tisch een aantal cilinders van de motor uit-
schakelen indien de rijsituatie niet veel ver-
mogen vergt. Tijdens de uitschakeling wordt
er geen brandstof in de betreffende cilinders
gespoten, waardoor het totaal brandstofver-
bruik verminderd kan worden. Het aantal ac-
tieve cilinders kan op het display van het in-
strumentenpaneel weergegeven worden
››› pag. 38. Anticiperend rijden
Bij het ac
c
elereren verbruikt een wagen de
meeste brandstof. Als u anticiperend rijdt,
hoeft u minder te remmen en dientengevolge
ook minder te accelereren. Laat uw wagen
uitrollen met ingeschakelde versnelling wan-
neer dit mogelijk is, bijv. wanneer u ziet dat
het volgende verkeerslicht op rood staat.
Doordat u op de motor afremt, ontziet u de
remmen en de banden. Bovendien worden er
geen uitlaatgassen geproduceerd en wordt er
geen brandstof verbruikt (deceleratieschake-
ling).
Energiebesparend schakelen
Een effectieve manier om brandstof te bespa-
ren is om tijdig op te schakelen. Wie zo lang
mogelijk in dezelfde versnelling rijdt, ge-
bruikt onnodig veel brandstof.
Handgeschakelde versnellingsbak : schakel
zo snel mogelijk van de eerste naar de twee-
de versnelling. Geadviseerd wordt om steeds
op te schakelen zodra het motortoerental ho-
ger wordt dan ca. 2.000 omw/min. Een gun-
stiger brandstofverbruik is ook een functie
van de gekozen versnelling. Kies de hoogst
mogelijke versnelling voor de rijsituatie, let
er daarbij op dat de motor nog mooi rond
loopt.
Automatische transmissie: gaspedaal lang-
zaam intrappen en de "kickdown" vermijden. »
213
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 216 of 364

Bedienen
Volgas vermijden
D e t
op
snelheid van uw wagen moet u bij
voorkeur nooit helemaal benutten. Het
brandstofverbruik, de uitstoot van schadelij-
ke gassen en de geluidsvervuiling nemen
overmatig toe met de verhoging van de snel-
heid. Verlagen rijden bespaart brandstof.
Stationair draaien beperken
Bij wagens met start/stop-systeem wordt sta-
tionair draaien automatisch beperkt. Bij wa-
gens zonder start/stop-systeem loont het de
moeite om de motor uit te zetten, bijv. voor
spoorwegovergangen en verkeerslichten die
lang dicht resp. rood blijven. Zodra een motor
op bedrijfstemperatuur is, bespaart u, afhan-
kelijk van de cilinderinhoud van de motor, al
vanaf zo'n 5 seconden meer brandstof dan
vereist is om de motor weer te starten.
Tijdens het stationair draaien duurt het heel
lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens het warmdraaien zijn echter
de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen bijzonder hoog. Daarom na het star-
ten direct wegrijden. Hoge toerentallen ver-
mijden.
Regelmatig onderhoud
De onderhoudswerkzaamheden die regelma-
tig moeten worden uitgevoerd, zijn essenti-
eel voor brandstofbesparing tijdens het rij-
den. Regelmatig onderhoud van uw wagen
heeft niet alleen een positieve invloed op de verkeersveiligheid en de waardevastheid van
uw wag
en, maar ook op het brandstofver-
bruik. Een slecht afgestelde motor kan tot
een brandstofverbruik leiden dat tot 10 %
hoger is dan normaal!
Korte ritten mijden
Motor en katalysator moeten hun optimale
bedrijfstemperatuur hebben bereikt om ver-
bruik en brandstofemissie doeltreffend te re-
duceren.
Een koude motor verbruikt onevenredig veel
brandstof. Pas na ongeveer vier kilometer is
de motor op bedrijfstemperatuur en heeft het
verbruik zich genormaliseerd.
Bandenspanning corrigeren
Zorg ervoor dat de banden de juiste span-
ning hebben ››› pag. 323 om brandstof te
besparen. Als de bandenspanning te laag is,
neemt het brandstofverbruik met zo'n 5%
toe. Te lage bandenspanning leidt bovendien
door de verhoogde rolweerstand tot een ster-
kere slijtage van de banden en heeft een ne-
gatieve invloed op het rijgedrag.
Niet het hele jaar met winterbanden rijden,
want dat kost tot 10% meer brandstof.
Onnodige ballast vermijden
Omdat elke kilogram meer gewicht het
brandstofverbruik verhoogt, is het lonend om de bagageruimte te controleren op onnodige
ball
ast.
Aangezien de imperiaal de luchtweerstand
van de wagen verhoogt, dient u deze te ver-
wijderen als u deze niet gebruikt. Daarmee
bespaart u bij een snelheid van 100-120
km/u (62-75 mpu) ongeveer 12% op het
brandstofverbruik.
Stroom besparen
De motor drijft de wisselstroomdynamo aan,
die stroom genereert. Dit betekent dat een
toename in stroomverbruik ook een toename
in brandstofverbruik betekent! Schakel dan
ook elektrische verbruikers die niet nodig
zijn uit. Grote stroomverbruikers zijn onder
meer de aanjager van de ventilatie (in de
hoogste stand), de achterruitverwarming en
de stoelverwarming*.
Energiemanagement Start
omstandigheden worden geopti-
maliseerd Het energiemanagement regelt de elektri-
s
c
he ener
gieverdeling en optimaliseert zo de
beschikbaarheid van elektrische energie voor
het starten van de motor.
214
Page 217 of 364

Rijden
Als een wagen met een gewoon energiesys-
t eem g
edur
ende langere tijd niet wordt ge-
bruikt, wordt de accu door ruststroomverbrui-
kers (bijv. wegrijblokkering) ontladen. Dit kan
ertoe leiden dat niet meer voldoende elektri-
sche energie voor het starten van de motor
beschikbaar is.
In deze wagen zorgt een intelligent energie-
managementsysteem voor de verdeling van
de elektrische energie. Hierdoor wordt de
startbaarheid van de wagen aanzienlijk ver-
beterd en de levensduur van de accu ver-
lengd.
Het energiemanagementsysteem bestaat uit
accudiagnose, ruststroommanagement en
dynamisch energiemanagement.
Accudiagnose
De accudiagnose bepaalt continu de toe-
stand van de accu. Sensoren registreren de
accuspanning, de accustroom en de accu-
temperatuur. Hierdoor wordt de actuele la-
dingstoestand en de capaciteit van de accu
bepaald.
Ruststroommanagement
Het ruststroommanagement verlaagt het
energieverbruik in de periode dat de wagen
stilstaat. Bij uitgeschakeld contact regelt het
de energievoorziening van de verschillende
elektrische verbruikers. Hierbij wordt reke- ning gehouden met de gegevens van de ac-
cudiagno
se.
Afhankelijk van de ladingstoestand van de
accu worden de verbruikers één voor één uit-
geschakeld om te sterk ontladen van de accu
te voorkomen en zodoende goede startom-
standigheden te behouden.
Dynamisch energiemanagement
Tijdens het rijden verdeelt het dynamische
energiemanagement de opgewekte energie
gelijkmatig over de verschillende verbruikers.
Het zorgt ervoor dat niet meer elektrische
energie wordt verbruikt dan wordt opgewekt
en zorgt hierdoor voor een optimale ladings-
toestand van de accu. Let op
● Ook het ener
giemanagementsysteem kan
de natuurkundige grenzen niet overwinnen.
Houd er rekening mee dat capaciteit en le-
vensduur van een accu beperkt zijn.
● Als het risico bestaat dat de wagen niet
meer star
t, gaat het laadstroomlampje of het
controlelampje ladingstoestand van de accu
te laag branden ››› pag. 125. Ontladen van de accu
Behouden van goede startomstandigheden
heef
t
hoog
ste prioriteit. Op korte afstanden, in het stadsverkeer en in
koude jaar
getijden wordt veel van de accu
gevergd. Er is veel elektrische energie nodig,
maar er wordt maar weinig opgewekt. Het is
ook kritiek als de motor niet draait en elektri-
sche verbruikers zijn ingeschakeld. In dit ge-
val wordt energie verbruikt, maar niet opge-
wekt.
Vooral in deze situaties zal u opvallen dat het
energiemanagementsysteem de energiever-
deling actief regelt.
Als de wagen langer stilstaat
Als u uw wagen gedurende enkele dagen of
weken niet gebruikt, krijgen de elektrische
verbruikers één voor één minder energie of
worden ze zelfs uitgeschakeld. Hierdoor
wordt het energieverbruik verminderd en de
goede startomstandigheden gedurende lan-
gere tijd behouden. Sommige comfortfunc-
ties, zoals het openen van de wagen via de
afstandsbediening, kunnen niet beschikbaar
zijn onder bepaalde omstandigheden. De
comfortfuncties zijn weer beschikbaar als u
het contact inschakelt en de motor start.
Bij afgezette motor
Als u bijvoorbeeld naar de radio luistert ter-
wijl de motor stilstaat, wordt de accu ontla-
den. »
215
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 218 of 364

Bedienen
Zodra het energieverbruik een risico wordt
v oor het
opnieu
w starten van de motor, ver-
schijnt in wagens met bestuurdersinformatie-
systeem* een tekst.
Daarin wordt de bestuurder gevraagd de mo-
tor te starten om de accu bij te laden.
Bij draaiende motor
Hoewel tijdens het rijden elektrische energie
wordt opgewekt, kan de accu toch ontladen.
Dit gebeurt vooral dan als weinig energie
wordt opgewekt en veel wordt verbruikt ter-
wijl de ladingstoestand van de accu niet opti-
maal is.
Om de energiebalans weer in evenwicht te
krijgen, krijgen verbruikers die bijzonder veel
energie verbruiken tijdelijk minder energie of
worden ze zelfs uitgeschakeld. Vooral verwar-
mingssystemen gebruiken veel energie. Als u
constateert dat bijvoorbeeld de stoelverwar-
ming* of achterruitverwarming niet verwarmt,
krijgt ze tijdelijk minder energie of is ze uit-
geschakeld. De systemen zijn weer beschik-
baar zodra de energiehuishouding weer in
evenwicht is.
Bovendien zult u vaststellen dat het statio-
nair toerental zo nodig licht wordt verhoogd.
Dit is normaal en geen reden tot ongerust-
heid. Door het verhogen van het stationaire
toerental wordt de meer benodigde energie
opgewekt en de accu opgeladen. Motorregeling en uitlaatgasrei-
nigings
systeem
Inleiding tot thema ATTENTIE
● Van w
ege de hoge temperaturen die in het
uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator of
roetfilter voor dieselmotoren) kunnen voorko-
men, mag u de wagen niet boven licht ont-
vlambaar materiaal parkeren (bijv. wei of bos-
rand). - brandgevaar!
● Geen conserveringsmiddelen gebruiken
voor v
oor de bodem van de wagen in de zone
bij de uitlaat - brandgevaar! Let op
Zolang de controlelampjes , , of
b lij
ven branden, kunnen er storingen in de
motor zijn; daardoor kan het brandstofver-
bruik toenemen en de motor vermogen verlie-
zen. Katalysator
3 Geldt
voor wagens met benzinemotor
Er m
ag alleen loodvrije benzine worden ge-
tankt, omdat anders de katalysator kapot-
gaat.
De tank mag nooit helemaal worden leegge-
reden, omdat dit dan door de onregelmatige brandstofvoorziening tot overslaan van de
ontst
ek
ing kan leiden. In dat geval komt on-
verbrande benzine in het uitlaatsysteem, het-
geen tot oververhitting en beschadiging van
de katalysator kan leiden.
Roetfilter 3 Geldt voor wagens met dieselmotor
Het r
oetfilter voor dieselmotoren filtert vrijwel
alle roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Tijdens
normaal rijden wordt het filter vanzelf gerei-
nigd. Het roetfilter bij dieselmotoren regene-
reert automatisch; er is geen controlelampje
dat dit aangeeft. Het is mogelijk dat u
een verhoging van het motortoerental bij sta-
tionair draaien opmerkt en een bepaalde
geur ruikt.
Als de automatische reiniging van het filter
niet wordt uitgevoerd (bijv. omdat u steeds
korte afstanden rijdt met de wagen), hopen
zich roetdeeltjes op in het filter en gaat het
controlelampje van het roetfilter bij die-
selmotoren branden.
Om dan de automatische reiniging van het
filter mogelijk te maken, gaat u als volgt te
werk: rijd gedurende ca. 15 minuten met een
snelheid van minimaal 60 km/u (37 mpu) in
de 4e of 5e versnelling (automatische trans-
missie: keuzehendelstand S). Houd het mo-
tortoerental op ca. 2000 tpm. Door de tempe-
ratuurverhoging wordt het roet in het filter
216
Page 219 of 364

Rijden
verbrand. Zodra de reiniging is afgerond,
g aat
het
controlelampje uit. Mocht het con-
trolelampje niet uitgaan, ga dan naar de
werkplaats van een officiële SEAT dealer en
laat het defect herstellen.
Motorregeling* Het controlelampje dient ter controle van de
motorr
e
geling bij benzinemotoren.
Het controlelampje (Electronic Power Con-
trol) gaat ter controle branden als u het con-
tact inschakelt. Het lampje moet na het aan-
slaan van de motor uitgaan.
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
elektronische motorregeling, dan gaat het
controlelampje branden. Zo snel mogelijk
een gespecialiseerde werkplaats opzoeken
en de motor laten controleren.
Uitlaatgascontrolesysteem* Controlelampje knip
per
t:
Door een s
lecht draaiende motor kan de ka-
talysator worden beschadigd. Snelheid min-
deren en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
gespecialiseerde werkplaats rijden en de mo-
tor laten controleren. Het controlelampje
gaat br
anden:
Als zich tijdens het rijden een storing voor-
doet die de kwaliteit van de uitlaatgassen
doet afnemen (bijv. lambdasonde defect).
Snelheid minderen en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde gespecialiseerde werkplaats
rijden en de motor laten controleren.
Voorgloeisysteem/motorstoring* Dit controlelampje brandt tijdens het voorver-
warmen
v
an de dieselmotor.
Het controlelampje gaat branden
Wanneer het contact wordt ingeschakeld en
het controlelampje brandt, wordt er voor-
gegloeid. Wanneer het controlelampje uit
gaat, kunt u de motor direct weer starten.
Controlelampje knippert
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
motorregeling, dan wordt dit aangegeven
door het knipperen van het controlelampje
van het voorgloeisysteem . Zo snel moge-
lijk een gespecialiseerde werkplaats opzoe-
ken en de motor laten controleren. Aanwijzingen voor het rijden
Wa den door onder
gelopen wegdelen Om schade aan de wagen te vermijden bij
het rijden door w
at
er, bijv. een ondergelopen
weg, dient rekening gehouden te worden met
het volgende:
● Het water mag in geen geval hoger reiken
dan de onders
te carrosserierand.
● Rijd stapvoets. ATTENTIE
Na ritten door water, modder, pek enz. kan de
werk in
g van de remmen vanwege natte rem-
schijven en -blokken trager zijn. Om ervoor te
zorgen dat de remmen weer goed werken,
moeten de remmen eerst voorzichtig worden
drooggeremd. VOORZICHTIG
● Het rijden door onder g
elopen zones kan
ernstige schade veroorzaken aan bepaalde
onderdelen van de wagen zoals de motor,
transmissie, het onderstel of het elektrische
systeem.
● Deactiveer voor het waden altijd het
star
t/stop-systeem* ››› pag. 219. » 217
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 220 of 364

Bedienen
Let op
● Contr o
leer de diepte van het water alvorens
over dat stuk weg te rijden.
● Stop nooit in het water, rijd niet achteruit
daarin en st
op nooit de motor.
● Houd er rekening mee dat wagens die uit
teg
engestelde richting komen golven kunnen
veroorzaken, waardoor het waterpeil hoger
komt dan het max. peil toegestaan voor uw
wagen.
● Voorkom rijden door zout water (corrosie). Vierwielaandrijving
3 Geldig
voor wagens: met 4-wielaandrijving
Bij de
vierwielaandrijving worden alle vier de
wielen aangedreven.
Algemene aanwijzingen
Bij 4-wielaandrijving wordt de aandrijfkracht
over alle vier wielen verdeeld. Dit gebeurt au-
tomatisch, afhankelijk van uw rijgedrag en de
rijwegomstandigheden. Zie ook ›››
pag. 200.
Het 4-wielaandrijfsysteem is afgestemd op
een hoog motorvermogen. Door de vierwiel-
aandrijving biedt uw wagen uitstekende
prestaties en voortreffelijke rijeigenschappen
zowel bij normale wegomstandigheden als bij uitzonderlijke omstandigheden met snee-
uw en ijs. Daarom is het noodzakelijk om re- kening te houden met bepaalde veiligheids-
aanw
ijz
ingen ››› .
W int
erb
anden
Dankzij de vierwielaandrijving is de voor-
waartse trekkracht van de wagen onder win-
terse omstandigheden goed, zelfs bij norma-
le banden. Desondanks adviseren wij u 's
winters om voor alle vier de wielen winter- of
4-seizoenenbanden te gebruiken, omdat
hierdoor vooral ook de remwerking wordt ver-
beterd.
Sneeuwkettingen
Als het verplicht is om sneeuwkettingen te
gebruiken, moet u dit ook bij wagens met 4-
wielaandrijving doen ›››
pag. 69
.
Banden verwisselen
Bij wagens met vierwielaandrijving mogen al-
leen wielen met dezelfde maat worden ge-
bruikt. Vermijd ook banden met verschillende
profieldiepte ››› pag. 325.
Terreinwagen?
Uw SEAT is geen terreinwagen: de afstand
van de carrosserie tot de grond is niet groot
genoeg hiervoor. Daarom ongeplaveide we-
gen mijden. ATTENTIE
● Ook b ij w
agens met vierwielaandrijving uw
rijstijl steeds aan de toestand van de rijweg
en aan de verkeerssituatie aanpassen. De ge-
boden hogere veiligheid mag geen aanleiding
zijn tot het nemen van grotere risico's. Ge-
vaar voor ongevallen!
● Het remvermogen van uw wagen wordt door
de grip van de b
anden bepaald. Het is daarom
niet anders dan bij een 2-wielaangedreven
wagen. Daarom dient men, ondanks een goe-
de acceleratie op zelfs een glad wegdek, niet
met te hoge snelheden te rijden. Gevaar voor
ongevallen!
● Let er bij een natte rijbaan op dat bij een te
hoge snelheid de
voorwielen kunnen gaan
"glijden" (aquaplaning). Daarbij wordt, an-
ders dan bij wagens met voorwielaandrijving,
niet aangegeven dat de wielen beginnen te
glijden doordat de motor plotseling in een
hoger toerentalgebied komt. Om deze reden
en ondanks het voorafgaande, dient u de
snelheid aan de wegomstandigheden aan te
passen. Gevaar voor ongevallen! 218