PEUGEOT PARTNER TEPEE 2020 Instructieboekje (in Dutch)
Page 111 of 216
109
Bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak met 6 versnellingen
is voor uw gebruiksgemak tijdens
parkeermanoeuvres de STOP-stand
enkele seconden na het schakelen uit de
achteruitversnelling niet beschikbaar.
Het Stop & Start-systeem heeft geen
invloed op de functies van de auto, zoals
de remmen en de stuurbekrachtiging enz.
Tank nooit ter wijl de motor door het Stop &
Start-systeem is afgezet; zet in dat geval
altijd het contact af en neem de sleutel uit
het contactslot.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
- d e auto op een steile helling staat
(bergopwaarts of bergafwaarts),
-
he
t bestuurdersportier is geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder niet
is vastgemaakt,
-
d
e auto sinds de laatste start met de sleutel
niet sneller dan 10
km/h heeft gereden,
-
d
e klimaatregeling in het interieur dat niet
toelaat,
-
d
e ruitontwaseming is ingeschakeld, -
e
r bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur...)
waarbij de motor nodig is voor de regeling
van het systeem.
In dit geval knippert het
verklikkerlampje ECO een paar
seconden, waarna het uitgaat.
Deze werking van het systeem is volkomen
normaal.
Overgang naar de START-stand
Het lampje " ECO" gaat uit en de
motor wordt automatisch gestart:
-
a
ls u, bij een handgeschakelde
versnellingsbak, het koppelingspedaal
volledig intrapt,
-
b
ij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak met 6 versnellingen
•
a
ls u, met de keuzeschakelaar van de
versnellingsbak in stand A of M , het
rempedaal loslaat,
•
m
et de keuzeschakelaar van de
versnellingsbak in stand N en het
rempedaal niet ingetrapt, wanneer u de
keuzeschakelaar van de versnellingsbak
in stand A of M zet,
•
o
f wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt.
Als u bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak in de STOP-stand een
versnelling inschakelt, maar daarbij het
koppelingspedaal niet helemaal intrapt, gaat
er een lampje branden of verschijnt er een
bericht met het verzoek het koppelingspedaal
helemaal in te trappen, omdat anders de
motor niet opnieuw gestart wordt.
Bijzonderheden: START-stand
automatisch geactiveerd
Uit veiligheids- of comfortover wegingen wordt
de START-stand automatisch geactiveerd als:
-
he
t bestuurdersportier wordt geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder los
wordt gemaakt,
-
d
e rijsnelheid van de auto bij een
handgeschakelde versnellingsbak hoger is
dan 25
km/h of hoger dan 11 km/h bij een
elektronisch gestuurde versnellingsbak met
6 versnellingen,
-
e
r bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur...)
waarbij de motor nodig is voor de regeling
van het systeem of de auto.
In dit geval knippert het
verklikkerlampje ECO een paar
seconden, waarna het uitgaat.
Deze werking van het systeem is volkomen
normaal.
6
Rijden
Page 112 of 216
110
Handmatig uitschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om de
temperatuur in het interieur op een aangenaam
niveau te houden, kan het nuttig zijn om het
Stop & Start-systeem uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
F
U k
unt deze functie op elk willekeurig
moment uitschakelen door op de toets
" ECO OFF " te drukken.
Het verklikkerlampje van de toets gaat branden
en er verschijnt een melding op het display.
Als u het systeem met de motor in de
STOP-stand uitschakelt, dan wordt de
motor direct opnieuw gestart.
Handmatig inschakelen
F Druk nogmaals op de toets ECO OFF .
Het systeem is weer ingeschakeld; het lampje
in de toets gaat uit en er wordt een melding op
het instrumentenpaneel weergegeven. Het systeem wordt automatisch
ingeschakeld zodra u het contact opnieuw
aanzet.
Storing
Bij een storing in het systeem gaat het lampje
in de toets ECO OFF eerst knipperen en brandt
vervolgens permanent.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt,
kan de auto afslaan. Alle lampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden. Zet in dat
geval het contact af en start de auto met behulp
van de sleutel.
Openen van de motorkap
Schakel omwille van uw veiligheid het Stop &
Start-systeem altijd uit alvorens werkzaamheden
onder de motorkap uit te voeren om ver wondingen
als gevolg van het automatisch inschakelen van de
START-stand te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen
, met name over het
rijden op overstroomde wegen. Het Stop & Start-systeem maakt gebruik
van een speciale 12V-accu. Laat
eventuele werkzaamheden aan deze accu
uitsluitend uitvoeren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats. Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
12V- ac c u.
Het gebruik van een andere dan de door
PEUGEOT voorgeschreven accu's kan
leiden tot storingen in het systeem.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de accu .
Rijden
Page 113 of 216
111
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden
op een helling kort (ongeveer 2 seconden) op
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Deze in de dynamische stabiliteitscontrole
geïntegreerde functie (ook bekend onder
de naam HHC (Hill Holder Control))
wordt geactiveerd onder de volgende
omstandigheden:
-
d
e auto moet stilstaan met draaiende motor
en het rempedaal ingetrapt,
-
d
e helling moet steiler zijn dan 5%,
-
b
ij het omhoog rijden op een helling moet
de versnellingsbak in de neutraalstand
staan of moet een andere versnelling dan
de achteruitversnelling zijn ingeschakeld,
-
b
ij het afdalen van een helling moet de
achteruitversnelling zijn ingeschakeld.
De Hill Start Assist is een voorziening
om het rijcomfort te vergroten en kan
niet gebruikt worden als parkeerhulp of
elektrisch bediende parkeerrem.
Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal
hebt ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal
loslaat ongeveer 2
seconden de tijd om, zonder
dat de auto de helling af begint te rollen, gas te
geven en weg te rijden.
Bij het wegrijden wordt de functie automatisch
gedeactiveerd door de remdruk geleidelijk te
laten afnemen. Gedurende deze fase kan het
vrijzetten van de remmen hoorbaar zijn, het
teken dat de auto in beweging komt. Verlaat de auto niet in de korte periode dat
u de Hill Start Assist gebruikt.
Als u de auto moet verlaten ter wijl de
motor draait, trek de parkeerrem dan
handmatig aan en controleer of het lampje
van de parkeerrem brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
-
a
ls u het koppelingspedaal laat opkomen,
-
a
ls de parkeerrem wordt aangetrokken,
-
a
ls de motor wordt afgezet,
-
a
ls de motor afslaat.
Storing
In het geval van een storing in het
systeem gaat dit lampje branden in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding ter bevestiging
op het display. Laat het systeem
controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
6
Rijden
Page 114 of 216
112
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra de auto rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reser vewiel) is een druksensor
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die
van het reser vewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het rijgedrag en de remweg
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik. De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud"
zijn (d.w.z. de auto staat langer dan
een uur stil of er is minder dan 10
km
gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3
bar
worden verhoogd.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie ,
waaronder de bandenspanningssticker.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van dit lampje in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
- Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
-
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
of
-
c
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset, de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld,
of
-
r
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende.
De waarschuwing wordt weergegeven
zolang de desbetreffende band(en) niet
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn)
gerepareerd of is (zijn) vervangen.
Het reservewiel (noodreservewiel of wiel
met stalen velg) is niet voorzien van een
sensor.
Als er een afwijking in de bandenspanning
van één band wordt geconstateerd, kan deze
band worden herkend aan het pictogram of,
afhankelijk van de uitvoering, de weergegeven
melding.
-
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
Rijden
Page 115 of 216
113
Storing
Als dit lampje voor de
bandenspanning knippert en
vervolgens permanent brandt in
combinatie met het branden van het
lampje Ser vice en, afhankelijk van
de uitvoering, de weergave van een
melding, duidt dit op een storing in
het systeem.
In dit geval wordt de bandenspanning niet
langer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven als een of meerdere
wielen niet zijn voorzien van een sensor
(bijvoorbeeld een noodreser vewiel of een
reser vewiel met stalen velg).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren of monteer na een lekke band
het wiel met de originele velg, dat is voorzien
van een sensor.
Bandenspanningscontrolesysteem
met resetfunctie
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem waarschuwt de bestuurder zodra
het een daling van de spanning van een of
meer banden detecteert.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem
dient u maandelijks en voor elke lange
reis de bandenspanning (ook die van het
reservewiel) handmatig te controleren.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het rijgedrag en de remweg
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden. De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10
km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
U wordt gewaarschuwd door het
permanent branden van dit lampje,
een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding op
het display.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
6
Rijden
Page 116 of 216
114
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Een visuele controle is dus niet
voldoende.
F
C
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld.
F
R
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten. Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt alleen betrouwbaar als bij het
resetten van het systeem de vier banden
de correcte spanning hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem moet worden gereset bij
aangezet contact en stilstaande auto:
-
v
ia het configuratiemenu bij auto's met
display,
-
m
et de knop op het dashboard bij auto's
zonder display.
Display A
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
Config. auto te selecteren en bevestig
ver volgens uw keuze door op de toets OK
te drukken.
F Druk op de toets " 5" of " 6" om het menu Reset
bandensp te selecteren en bevestig vervolgens
uw keuze door op de toets OK te drukken.
Er wordt een melding weergegeven om het verzoek te bevestigen.
F
B
evestig uw keuze door op de toets OK te
drukken.
Display C
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Persoonlijke instellingen – configuratie "
te selecteren en bevestig ver volgens uw
keuze door op de toets OK te drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Configuratie auto instellen " te selecteren
en bevestig ver volgens uw keuze door op
de toets OK te drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Bandenspanning " en ver volgens het
menu " Resetten " te selecteren en bevestig
ver volgens uw keuzes door op de toets OK
te drukken. Het resetten wordt bevestigd
door een melding.
Touchscreen
F Druk op de toets MENU .
F Sel ecteer " Rijden".
F
S
electeer op de secundaire pagina
Initialisatie bandensp.controle .
Het resetverzoek wordt bevestigd door een
melding.
F
Sel
ecteer " Ja" of " Nee" en bevestig
ver volgens uw keuze.
Het resetten wordt bevestigd door een melding.
Rijden
Page 117 of 216
115
Knop dashboard
F Houd deze knop ingedrukt.
Het resetten wordt bevestigd door een hoog
geluidssignaal.
Een lage geluidstoon geeft aan dat het resetten
niet is uitgevoerd.
De nieuw opgeslagen waarden van de
bandenspanning worden door het systeem
beschouwd als referentiewaarden.Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Storing
Controleer voorafgaand aan
werkzaamheden aan het systeem altijd
eerst de spanning van de vier banden en
reset het systeem vervolgens.
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens
blijft branden in combinatie met het lampje
Ser vice, wijst dit op een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
niet goed.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsbegrenzer
"LIMIT"
Dit systeem voorkomt dat de auto
de door de bestuurder ingestelde
snelheid overschrijdt. 1.
Selecteren/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer.
2. Verlagen van de ingestelde waarde.
3. Verhogen van de ingestelde waarde.
4. Snelheidsbegrenzer Aan/Gepauzeerd.
De snelheid wordt ingesteld bij draaiende
motor, als de auto stilstaat of tijdens het rijden.
De minimale snelheid die ingesteld kan worden
is 30 km/h.
Zolang de bestuurder het gaspedaal intrapt
tot aan het zware punt, wordt de snelheid
begrensd op de ingestelde waarde.
Als het gaspedaal tot voorbij het zware
punt wordt ingetrapt, wordt de ingestelde
snelheid echter overschreden. Om de
snelheidsbegrenzing te hervatten laat u het
gaspedaal geleidelijk los en keert u terug naar
een snelheid onder de ingestelde snelheid.
Het systeem kan worden bediend bij
stilstaande auto met draaiende motor, of
tijdens het rijden.
6
Rijden
Page 118 of 216
116
Op het display worden de selectiestatus van de
functie en de ingestelde snelheid weergegeven.Functie geselecteerd,
symbool
"Snelheidsbegrenzer"
wordt weergegeven.
Functie geselecteerd,
laatst geprogrammeerde
snelheid – UIT.
Functie geactiveerd.
Wagensnelheid hoger
dan de ingestelde
snelheid,
de weergegeven
ingestelde snelheid
knippert.
Storing in de werking
van het systeem,
OFF – de streepjes
knipperen.Selecteren van de functie
F Zet de rolknop in de stand LIMIT . De
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet geactiveerd. De laatst ingestelde
snelheid wordt in het display weergegeven.
Instellen van een snelheid
Er kan, bij draaiende motor, een snelheid worden
ingesteld zonder de begrenzer in te schakelen.
Verhogen van de ingestelde snelheid:
F D ruk op de toets SET + .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1
km/h te verhogen. Verlagen
van de ingestelde snelheid:
F
D
ruk op de toets SET -
.
Druk de toets kort in om de snelheid met
1 km/h te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/h te verlagen.
Inschakelen/uitschakelen
Druk op deze toets om de snelheidsbegrenzer
te activeren. Druk er nogmaals op om de
snelheidsbegrenzer uit te schakelen (OFF)
.
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5
km/h te verhogen.
Rijden
Page 119 of 216
117
Als het gaspedaal geleidelijk dieper wordt
ingetrapt, wordt de snelheid niet verhoogd.
Als het gaspedaal echter met kracht wordt
ingetrapt, tot voorbij het zware punt , wordt de
snelheid wel verhoogd.
De begrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld
en de ingestelde snelheid op het display
gaat knipperen in combinatie met een
geluidssignaal.
Laat om de begrenzer weer in te schakelen de
snelheid zakken tot een snelheid lager dan de
ingestelde snelheid.
Knipperen van de snelheid
De snelheid knippert:
- a ls het gaspedaal tot voorbij het zware punt
wordt ingetrapt,
-
a
ls de snelheidsbegrenzer door het profiel
van de weg of tijdens een steile afdaling niet
kan voorkomen dat de snelheid toeneemt,
-
bij
krachtig accelereren.
Uitschakelen van het systeem
F Zet de rolknop in de stand 0 of zet het contact af om het systeem uit te schakelen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en op het display
worden in plaats daar van drie streepjes weergegeven.
Raadpleeg een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen.
Let op uw snelheid als deze door het profiel
van de weg of door snel accelereren kan
worden overschreden, zodat u optimaal de
controle over uw auto kunt bewaren.
Om te voorkomen dat de werking van de
pedalen wordt gehinderd:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn plaats ligt
en goed op de vloer is bevestigd,
-
g
ebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Snelheidsregelaar
"CRUISE"
Met behulp van de
snelheidsregelaar kan de bestuurder
met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven
geven.
1. Selecteren/uitschakelen van de
snelheidsregelaar.
2. Verlagen van de ingestelde waarde.
3. Verhogen van de ingestelde waarde.
4. Snelheidsregeling onderbreken/
hervatten.
Om een snelheid op te slaan of het systeem
te activeren moet de wagensnelheid hoger
zijn dan 40
km/h en moet minimaal de 4
e
versnelling zijn ingeschakeld.
De selectiestatus van de functie en de
ingestelde snelheid worden weergegeven op
het display.
6
Rijden
Page 120 of 216
118
Functie geselecteerd,
symbool
"Snelheidsregelaar"
wordt weergegeven.
Functie geselecteerd,
UIT.
Functie geactiveerd.
Wagensnelheid hoger
dan de ingestelde
snelheid,
de weergegeven
ingestelde snelheid
knippert.
Storing in de werking
van het systeem,
OFF – de streepjes
knipperen.Selecteren van de functie
F Zet de rolknop in de stand CRUISE. De snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet geactiveerd en er is nog geen
snelheid ingesteld.
Eerste keer activeren/
instellen van een snelheid
F Breng uw auto met het gaspedaal op de gewenste snelheid.
F
D
ruk op de toets SET - of SET +.
De ingestelde snelheid is nu geprogrammeerd/
geactiveerd en deze snelheid wordt nu door de
auto gehandhaafd.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Het is mogelijk gas te geven en tijdelijk
met een hogere snelheid dan de ingestelde
snelheid te rijden. De ingestelde snelheid op
het display gaat knipperen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangenomen.
Uitschakelen (OFF)
F Druk op deze toets of trap het rem- of koppelingspedaal in.
Rijden