FIAT FULLBACK 2017 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: FIAT, Model Year: 2017, Model line: FULLBACK, Model: FIAT FULLBACK 2017Pages: 332, PDF Size: 10.46 MB
Page 191 of 332

Opmerking Als het lampje van de lage
gearing knippert terwijl u probeert een
selectie van "4HLc" "4LLc" te maken,
kan de selectie van "4HLc" "4LLc"
niet gemaakt worden. Zet het voertuig
stil en laat het gaspedaal los. Houd
vervolgens het koppelingspedaal (bij
een handgeschakelde versnellingsbak)
ingetrapt of zet de versnellingspook in
de stand "N" (vrijstand) (bij een
automatische versnellingsbak) en
verricht de selectie van de gearing nog
een keer.
Opmerking De ESC-functie wordt
geannuleerd zolang "4LLc" is
geselecteerd. Het indicatielampje
brandt, zolang de regeling is
geannuleerd. Dit duidt niet op een
probleem. Zodra "2H", "4H" of "4HLc"
is geselecteerd, gaat het lampje uit en
werkt de regeling weer. Raadpleeg
"Indicatielampje ESC, Indicatielampje
ESC OFF".
136)
BELANGRIJK
133)De gearing “4LLc” biedt het
maximumkoppel om langzaam
heuvelopwaarts of op zanderige,
modderige of andere lastige ondergronden
te rijden. Ga met voertuigen met een
automatische versnellingsbak in de gearing
"4LLc" niet sneller dan ca. 70 km/u.
134)Rijd niet met het voertuig in de gearing
"4HLc" of "4LLc" over een droog, verhard
wegdek of op de weg. Dit zou kunnen
leiden tot overmatige slijtage van de
banden, een hoger brandstofverbruik, en
mogelijk lawaai. Bovendien zou de
temperatuur van de tussenbakolie op
kunnen lopen, waardoor het
aandrijfsysteem zou kunnen beschadigen.
Daarnaast wordt de aandrijflijn teveel
belast, waardoor olie kan gaan lekken,
componenten vast kunnen lopen en andere
ernstige problemen veroorzaakt kunnen
worden. Rijd alleen met het voertuig in de
gearing "2H" of "4H" over een droog,
verhard wegdek of op de weg.
135)Gebruik de rijmodusschakelaar niet als
de achterwielen van het voertuig slippen in
sneeuw of ijs.136)Als een probleem in de tussenbak
wordt gedetecteerd, wordt een
veiligheidsinrichting geactiveerd. De
indicatielampjes van de voor- en
achterwielen gaan uit, het indicatielampje
van het centrale differentieelslot knippert
snel (twee keer per seconde), en er kan niet
met de tussenbak geschakeld worden
fig. 276. Zet uw voertuig op een veilige plek
stil en zet de motor even af. Herstart de
motor. Het lampje zou weer normaal
moeten gaan werken. Laat het voertuig zo
snel mogelijk nakijken bij een Fiat
Servicepunt, als de lampjes blijven
knipperen.
276AHZ101128
189
Page 192 of 332

ACHTERSTE
DIFFERENTIEELSLOT
(indien aanwezig)
Als een van de wielen begint te spinnen
en het voertuig vast komt te zitten en
zelfs niet los kan komen met gebruik
van de vierwielaandrijving, kan de
schakelaar van het achterste
differentieelslot (A) gebruikt worden om
het achterste differentieelslot in te
schakelen voor extra tractie.
Het achterste differentieelslot
gebruiken
1. Zet het voertuig volledig stil.
2. Zet de rijmodusschakelaar in de
stand "4L" of "4H" (Easy Select 4WD),
of "4LLc" of "4HLc" (Super Select 4WD
II).
3. Druk op de schakelaar van het
achterste differentieelslot (A), om het
achterste differentieelslot in te
schakelen.4. Druk op de schakelaar van het
achterste differentieelslot (B), om het
achterste differentieelslot uit te
schakelen.
137)
Het achterste differentieelslot werkt niet
als de rijmodusschakelaar op de stand
"2H" (Easy Select 4WD), "2H" of "4H"
(Super Select 4WD II) staat.
Als het achterdifferentieel is vergrendeld
terwijl de rijmodusschakelaar in de
stand "4L" of "4H" (Easy Select 4WD),
"4LLc" of "4HLc" (Super Select 4WD II)
staat, wordt het achterdifferentieel
automatisch ontgrendeld, door de
rijmodusschakelaar over te schakelen
naar de stand "2H" (Easy Select 4WD),
"2H" of "4H" (Super Select 4WD II).Indicatielampje achterste
differentieelslot
Als de contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" is gezet,
gaat het indicatielampje (A) van het
achterste differentieelslot op het
metercluster een paar seconden
branden en geeft de status van het
achterste differentieelslot aan
(ingeschakeld of uitgeschakeld).
277AHA106069
278AHA106072
279AHA104980
280AHA104993
190
STARTEN EN RIJDEN
Page 193 of 332

Het indicatielampje van de
2WD-/4WD-besturing gaat ook een
paar seconden branden, als de
contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" wordt gezet.
Raadpleeg "Indicatielampjes
2WD-/4WD-besturing*. De status van
het achterste differentieelslot (als gevolg
van het indrukken van de schakelaar
van het achterste differentieelslot) wordt
weergegeven doordat het
indicatielampje van het achterste
differentieelslot gaat knipperen of blijft
branden.
Bedrijfsstatus
achterste
differentieel-
slotIndicatielampje
achterste
differentieelslot
Easy
Select
4WDSuper
Select
4WD II
Achterste
differentieelslot
uitgeschakeld
Bezig met
inschakeling
Achterste
differentieelslot
ingeschakeld
Knippert
Brandt
Blijft uit
Het indicatielampje knippert terwijl het
achterste differentieelslot wordt
overgeschakeld tussen ingeschakeld en
uitgeschakeld. Als het overschakelen is
voltooid, blijft het indicatielampje ofwel
constant aan of uit.
De werking van de ESC en het ABS
wordt geannuleerd zolang het achterste
differentieelslot is ingeschakeld. Het
indicatielampje ESC, het indicatielampje
ESC OFF en het waarschuwingslampje
ABS branden zolang de werking is
geannuleerd. Dit duidt niet op een
probleem. Als het achterste
differentieelslot is uitgeschakeld, gaan
de lampjes uit en treden de systemen
weer in werking. Raadpleeg
"Waarschuwingslampje
antiblokkeersysteem (ABS)" en
"Indicatielampje ESC, Indicatielampje
ESC OFF".
Houd het stuurwiel in de stand recht
vooruit en druk enkele keren langzaam
op het gaspedaal en laat het weer los,
als het indicatielampje blijft knipperen
nadat de knop is ingedrukt om het
achterste differentieelslot uit te
schakelen.Volg de volgende instructies, als het
indicatielampje blijft knipperen nadat de
schakelaar is ingedrukt om het
achterste differentieelslot in te
schakelen:
Breng de voertuigsnelheid terug tot
een snelheid van 2,5 km/u of lager, als
de voertuigsnelheid hoger is dan
12 km/u. Het indicatielampje gaat
constant branden en het achterste
differentieelslot wordt ingeschakeld.
Draai met een voertuigsnelheid van
12 km/u of lager het stuurwiel van de
ene naar de andere kant, tot het
indicatielampje constant blijft branden.
Controleer eerst of de omgeving
rondom het voertuig vrij is en probeer
dan naar voren en naar achteren te
rijden, als het voertuig vastzit in zachte
aarde. Het indicatielampje gaat
constant branden en het achterste
differentieelslot wordt ingeschakeld.
138)
191
Page 194 of 332

Voorbeelden van een effectief
gebruik van het achterste
differentieelslot
139)
Als een van de wielen in een
greppel terecht is gekomen
Als over een rotsachtige
ondergrond wordt gereden
Als het voertuig niet meer kan bewegen
omdat een van de wielen in de lucht
hangt.Als uit sneeuw moet worden
gereden
Als niet met het voertuig gereden kan
worden omdat een van de wielen in de
sneeuw staat en de andere op een
verhard wegdek.
Voorbeelden van verkeerd gebruik
van het achterste differentieelslot
224)
225)
226) 227)
281AHA105206
282AHA105219
283AHA105222
284AHA105235
285AHA105248
286AHA105251
192
STARTEN EN RIJDEN
Page 195 of 332

BELANGRIJK
224)Het is zeer gevaarlijk om de stand
"4L" of "4H" (Easy Select 4WD), "4LLc" of
"4HLc" (Super Select 4WD II) en het
achterste differentieelslot tegelijkertijd te
gebruiken, omdat dit kan leiden tot de
volgende situaties. Schakel het achterste
differentieelslot altijd uit als u over normale
wegen rijdt. Als het achterste
differentieelslot abusievelijk op een verhard
wegdek wordt gebruikt: Als het achterste
differentieelslot is ingeschakeld, wordt de
kracht die wordt uitgeoefend om recht
vooruit te rijden erg groot, waardoor het
moeilijk wordt het stuurwiel te draaien.
225)Als het achterste differentieelslot
abusievelijk in een bocht of een afslag naar
links of naar rechts op een kruispunt wordt
gebruikt, of iets dergelijks: Het voertuig kan
de bocht niet maken en zou rechtdoor
kunnen rijden.
226)Als het achterste differentieelslot
abusievelijk wordt gebruikt als in geval van
nood een besneeuwde of bevroren weg
wordt verlaten: Het wordt moeilijk een
goede bocht te maken.
227)Ingeval de toestand van de weg voor
de rechterband afwijkt van die voor de
linkerband (als bijv. één band over een
verhard wegdek gaat en de andere over
ijs), kan de rijrichting van het voertuig
plotseling veranderen als op de motor
wordt geremd of als gas wordt gegeven.
Gebruik het achterste differentieelslot alleen
als in noodgevallen een besneeuwde of
bevroren weg moet worden verlaten, maar
gebruik dan ook de 4WD.
BELANGRIJK
137)Bedien het achterste differentieelslot
nadat de wielen tot stilstand zijn gekomen.
Als de schakelaar wordt bediend terwijl de
wielen nog draaien, zou het voertuig in
onverwachte richtingen kunnen schieten.
138)Als een probleem in het achterste
differentieelslot wordt gedetecteerd, wordt
een veiligheidsinrichting geactiveerd. Het
indicatielampje van het achterste
differentieelslot knippert snel (twee keer per
seconde) en het achterste differentieelslot
wordt uitgeschakeld. Zet uw voertuig op
een veilige plek stil en zet de motor even af.
Herstart de motor. Als het lampje weer
normaal werkt, is het veilig om verder te
rijden. Laat het voertuig zo snel mogelijk
nakijken bij een Fiat Servicepunt, als bij
inschakeling van het achterste
differentieelslot, het indicatielampje van het
achterste differentieelslot gaat knipperen.
139)Gebruik het achterste differentieelslot
alleen in noodgevallen, als het voertuig
vastzit en niet met de rijmodusschakelaar in
de stand "4L" of "4H" (Easy Select 4WD) of
de stand "4LLc" of "4HLc" (Super Select
4WD II) kan worden vrijgereden. Schakel
het achterste differentieelslot direct na
gebruik weer uit.
WERKING VAN DE
VIERWIEL-
AANDRIJVING
Als vierwielaandrijving wordt
geselecteerd, zijn beide assen van het
voertuig star met elkaar verbonden.
Hierdoor verbeteren de tractie-
eigenschappen. Als echter herhaaldelijk
scherpe bochten moeten worden
genomen of naar voren en naar
achteren moet worden gereden, komt
de aandrijflijn onder druk te staan, wat
aan kan voelen als een remwerking.
Een voertuig met vierwielaandrijving kan
sneller en soepeler versnellen.
Houd er echter rekening mee dat de
remafstand niet korter is dan die van
een voertuig met achterwielaandrijving.
Als met vierwielaandrijving over ruig
terrein (sneeuw, modder, zand, enz.)
wordt gereden, is het van belang dat
het voertuig correct wordt bestuurd.
Opmerking De bestuurder moet
rechtop en dichterbij het stuurwiel zitten
dan normaal; zet de stoel in een goede
stand om het stuur en de pedalen
eenvoudig te kunnen bedienen. Draag
altijd een veiligheidsgordel.
Opmerking Controleer na het
terreinrijden ieder onderdeel van het
voertuig en was het voertuig grondig
met water. Raadpleeg
"Voertuigverzorging" en "Inspectie en
onderhoud na terreinrijden".
193
Page 196 of 332

Op een droog, verhard wegdek en
op de weg rijden
Selecteer de stand "2H" (Easy Select
4WD), “2H” of “4H” (Super Select 4WD
II) om op een droog, verhard wegdek te
rijden. Zet de rijmodusschakelaar,
vooral op een droge weg, nooit in de
stand "4H" of "4L" (Easy Select 4WD),
of "4HLc" of "4LLc" (Super Select 4WD
II).
140)
Op besneeuwde of bevroren wegen
rijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4H" (Easy Select 4WD), "4H" of "4HLc"
(Super Select 4WD II), naargelang de
wegomstandigheden, en trap dan
geleidelijk het gaspedaal in voor een
soepele start. Houd de druk op het
gaspedaal zo constant mogelijk en rijd
met een lage snelheid.
Opmerking We raden aan
winterbanden en/of sneeuwkettingen te
gebruiken.
Opmerking Bewaar een veilige afstand
tot het overige verkeer, voorkom
plotseling remmen en rem op de motor
(terugschakelen).
141)
Op zanderige of modderige wegen
rijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4H" of "4L" (Easy Select 4WD), "4HLc"
of "4LLc" (Super Select 4WD II) en trap
geleidelijk het gaspedaal in voor een
soepele start. Houd de druk op het
gaspedaal zo constant mogelijk en rijd
met een lage snelheid.
142) 143)
228)
Opmerking Vermijd plotseling remmen,
versnellen en sturen; hierdoor zou het
voertuig vast kunnen komen te zitten.
Opmerking Als het voertuig vast komt
te zitten in zanderige of modderige
wegen, kan het vaak worden verplaatst
door een schommelbeweging. Schakel
de versnellingspook in een ritmische
beweging over tussen "D" (vooruit) en
"R" (achteruit) (bij een handgeschakelde
versnellingsbak tussen de 1e en de
achteruitversnelling), terwijl u een lichte
druk op het gaspedaal uitoefent.
Opmerking We raden aan het voertuig
te starten met de parkeerrem
gedeeltelijk, maar niet volledig,
ingeschakeld, door zachtjes aan de
parkeerrem te trekken. Als het voertuig
loskomt, vergeet dan niet de
parkeerrem uit te schakelen.Opmerking Als onder bijzonder
modderige omstandigheden moet
worden gereden, raden we gebruik van
sneeuwkettingen aan. Doordat de ernst
van modderige omstandigheden
moeilijk in te schatten is en het voertuig
heel diep in de modder zou kunnen
komen te zitten, moet een lage snelheid
gebruikt worden. Stap, indien mogelijk,
uit het voertuig en controleer eerst de
omstandigheden voor u, voordat u
verder rijdt.
Opmerking Als op wegen in
kustgebieden wordt gereden of op
wegen die tegen slippen zijn
behandeld, kan het voertuig gaan
roesten; was het voertuig daarom zo
snel mogelijk grondig na ieder gebruik.
Steile hellingen oprijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4L" (Easy Select 4WD), "4LLc" (Super
Select 4WD II), voor een maximaal
motorkoppel.
229) 230)
Opmerking Kies een zo vlak mogelijke
helling met weinig stenen of andere
obstakels.
Opmerking Loop, voordat u probeert
de helling op te rijden, eerst zelf de
helling op om te controleren of het
voertuig de hellingsgraad aan kan.
194
STARTEN EN RIJDEN
Page 197 of 332

Steile hellingen afrijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4L" (Easy Select 4WD), "4LLc" (Super
Select 4WD II), rem op de motor
(terugschakelen) en rijd langzaam de
helling af.
231)
Opmerking Als u een steile helling
afrijdt en plotseling moet remmen,
omdat u een obstakel tegenkomt, zou u
de controle over het voertuig kunnen
verliezen. Loop eerst zelf de helling af
om het pad te controleren, voordat u de
helling afrijdt.
Opmerking Voordat u een helling afrijdt,
moet de juiste versnelling worden
gekozen. Probeer niet te schakelen of
het koppelingspedaal in te trappen, als
u van een helling afrijdt.
Opmerking Fiat is verantwoordelijk
noch aansprakelijk voor enige schade
of letsel veroorzaakt door oneigenlijk of
nalatig gebruik van een voertuig. Alle
technieken voor gebruik van het
voertuig die hierin worden beschreven,
zijn afhankelijk van de rijvaardigheid en
-ervaring van de bestuurder en andere
deelnemende partijen, en enige
afwijkingen van de aanbevolen
instructies voor gebruik, zijn voor eigen
risico.Scherpe bochten nemen
Als bij lage snelheid en in de stand "4H"
of "4L" (Easy Select 4WD), "4HLc" of
"4LLc" (Super Select 4WD II) een
scherpe bocht wordt genomen, kan
een klein verschil in de stuurwerking
worden ervaren, die lijkt op de
stuurwerking als de rem wordt
ingetrapt. Dit afremmen in scherpe
bochten wordt veroorzaakt doordat
ieder afzonderlijk wiel een andere
afstand tot de bocht heeft.
Een beek oversteken
Voertuigen met vierwielaandrijving zijn
niet per definitie waterdicht. Als de
elektrische circuits nat worden, kan het
voertuig niet meer bestuurd worden;
voorkom daarom het oversteken van
beekjes, tenzij het echt niet anders kan.
Als het onvermijdelijk is dat u door een
beekje rijdt, volg dan de volgende
procedure:
Controleer de diepte van het beekje
en de geografische eigenschappen,
voordat u tracht het beekje over te
steken, en steek het beekje over
waar het water zo ondiep mogelijk
is.Zet de rijmodusschakelaar in de
stand "4L" (Easy Select 4WD) of
"4LLc" (Super Select 4WD II).Rijd
langzaam, met een snelheid van ca.
5 km/u om te voorkomen dat teveel
water omhoog spettert.
144) 145)
Inspectie en onderhoud na
terreinrijden
Voer de volgende inspectie- en
onderhoudsprocedures uit, nadat met
het voertuig over ruig terrein is gereden:
Controleer het voertuig op schade
door stenen, grind, enz.
Was het voertuig zorgvuldig met
water. Rijd langzaam met het voertuig
en trap daarbij zachtjes het rempedaal
in om de remmen te laten drogen.
Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk als de remmen
nog steeds niet goed werken, om de
remmen te laten controleren.
Verwijder insecten, droog gras, enz.,
waardoor de kern van de radiateur en
de oliekoeler van de automatische
versnellingsbak verstopt zou kunnen
raken.
Zorg ervoor dat u de volgende
onderdelen na laat kijken bij een Fiat
Servicepunt en tref de noodzakelijke
maatregelen, als u met het voertuig een
beekje hebt overgestoken:
Controleer het remsysteem en laat
het, indien nodig, onderhouden.
Controleer het peil en de troebelheid
van de olie of het smeermiddel van de
motor, de versnellingsbak, de
tussenbak en het differentieel. Als de
olie of het smeermiddel troebel ziet,
duidt dit op verontreiniging met water.
Ververs de olie of het smeermiddel.
195
Page 198 of 332

Smeer de transmissie-as.
Controleer het interieur van het
voertuig. Als water is binnengetreden,
droog dan de vloerbedekking, enz.
Controleer de koplampen. Laat de
koplamp aftappen, als de koplamp is
volgelopen met water.
BELANGRIJK
140)Als de stand "4H" of "4L" (Easy Select
4WD), "4HLc" of "4LLc" (Super Select 4WD
II) wordt geselecteerd om op een droog,
verhard wegdek te rijden, nemen het
brandstofverbruik, het geluidsniveau en
vroegtijdige slijtage van de banden toe.
Bovendien zou de temperatuur van de
tussenbakolie op kunnen lopen, waardoor
het aandrijfsysteem zou kunnen
beschadigen. Daarnaast wordt de
aandrijflijn teveel belast, waardoor olie kan
gaan lekken, componenten vast kunnen
lopen en andere ernstige storingen
veroorzaakt kunnen worden.
141)Voorkom plotseling remmen,
plotseling versnellen en het nemen van
scherpe bochten; hierdoor zou het voertuig
kunnen gaan slippen en uit de bocht
kunnen vliegen.
142)Forceer het voertuig niet en rijd niet
roekeloos op zanderige ondergronden. Als
over dergelijke ondergronden wordt
gereden, worden de motor en andere
componenten van het aandrijfsysteem, in
vergelijking met normale
wegomstandigheden, teveel belast, wat
zou kunnen leiden tot ongevallen.143)Zet uw voertuig onmiddellijk op een
veilige plek stil en voer de volgende
procedures uit, als zich een van de
onderstaande omstandigheden voordoet,
terwijl met het voertuig wordt gereden: de
naald van de temperatuurmeter nadert de
oververhittingszone. Raadpleeg
"Oververhitting van de motor"; het
waarschuwingslampje van de
transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak gaat branden
Raadpleeg "Als het waarschuwingslampje
van de transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak gaat
branden".
144)Steek nooit een beekje over op een
plaats waar het water diep is. Verander
tijdens het oversteken van een beekje niet
van versnelling. Als regelmatig beekjes
worden overgestoken, kan dit nadelige
gevolgen voor de levensduur van het
voertuig hebben; we raden u aan de nodige
maatregelen te treffen om het voertuig voor
te bereiden, te inspecteren en te repareren.
145)Controleer na het oversteken van een
beekje of de remmen nog werken. Droog
de remmen als ze nat zijn en niet naar
behoren werken, door langzaam te rijden
en daarbij zachtjes het rempedaal in te
trappen. Controleer zorgvuldig ieder deel
van het voertuig.
BELANGRIJK
228)Als u probeert uw vastgelopen
voertuig vrij te krijgen door schommelen,
controleer dan of de omgeving rondom het
voertuig vrij is van personen en objecten.
De schommelbeweging zou ertoe kunnen
leiden dat het voertuig plotseling naar
voren of naar achteren schiet, waardoor
mensen of objecten in de buurt letsel of
schade op zouden kunnen lopen.
229)Ga recht omhoog. Probeer steile
hellingen niet schuin op te rijden.
230)Als het voertuig tractie verliest, laat
dan het gaspedaal los en draai het
stuurwiel zorgvuldig afwisselend naar links
en naar rechts om weer een goede tractie
te krijgen.
231)Rijd niet schuin een steile helling af.
Rijd zo recht mogelijk de helling af.
196
STARTEN EN RIJDEN
Page 199 of 332

WAARSCHUWINGEN
VOOR GEBRUIK VAN
VOERTUIGEN MET
VIERWIEL-
AANDRIJVING
Banden en wielen
Aangezien het aandrijfkoppel op alle
vier de wielen kan worden uitgeoefend,
worden de prestaties van het voertuig
bij gebruik van de vierwielaandrijving
enorm beïnvloed door de toestand van
de banden.
Let goed op de banden.
Monteer de gespecificeerde banden
op alle wielen. Raadpleeg "Banden en
wielen".
Zorg voor een geschikte
bandenspanning, naargelang de
belading. Raadpleeg
"Bandenspanning".
Zorg ervoor dat alle aangebrachte
wielen dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn. Vervang alle banden,
als een van de banden vervangen moet
worden.
Alle banden dienen te worden
gewisseld, zodra het verschil in slijtage
tussen de voor- en achterbanden
waarneembaar is.
Als er een verschil in slijtage tussen de
banden is, kunnen geen goede
voertuigprestaties verwacht worden.
Raadpleeg “Banden wisselen”.Controleer regelmatig de
bandenspanning.
146)
Slepen
Als het voertuig gesleept moet worden,
raden we u aan dit door een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst te laten doen. Vervoer het
voertuig in de volgende gevallen met
een sleepwagen.
De motor draait, maar het voertuig
rijdt niet of de motor maakt vreemde
geluiden.
Uit een inspectie van de onderkant
van het voertuig blijkt dat er olie of een
andere vloeistof lekt.
Probeer het voertuig niet te slepen als
een wiel vastzit in een greppel. Neem
voor hulp contact op met het Fiat
Servicenetwerk of een commerciële
sleepdienst.
Sleep uw voertuig uitsluitend
voorzichtig zelf en volgens de
instructies opgegeven in "Slepen", als
geen sleephulp van een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst beschikbaar is.
147)
Voertuigen met vierwielaandrijving
opkrikken
232)
Werking van de koppeling
Een snelle of kleine inschakeling van de
koppeling, terwijl de motor op hoge
toeren draait, leidt tot schade aan de
koppeling en de versnellingsbak, omdat
de tractiekracht te groot is. Bedien het
pedaal langzaam en positief.
287AHE100182
197
Page 200 of 332

BELANGRIJK
146)Gebruik altijd banden van dezelfde
maat, hetzelfde type en hetzelfde merk,
zonder verschillen in slijtage. Door gebruik
van banden van verschillende maten,
types, merken of maten van slijtage, of een
onjuiste bandenspanning, zou de
temperatuur van de tussenbakolie op
kunnen lopen, waardoor het
aandrijfsysteem beschadigd zou kunnen
raken. Daarnaast wordt de aandrijflijn teveel
belast, waardoor olie kan gaan lekken,
componenten vast kunnen lopen en andere
ernstige storingen veroorzaakt kunnen
worden.
147)Vervoer het voertuig, zoals
weergegeven, met de aandrijfwielen op een
dollie (type C of D). Probeer nooit, zoals
weergegeven, te slepen met de voor- of
achterwielen op de grond (type A of B). Dit
zou kunnen leiden tot schade aan de
aandrijflijn of instabiliteit tijdens het slepen.
BELANGRIJK
232)Start de motor niet wanneer het
voertuig wordt opgekrikt. De band die de
grond raakt, zou kunnen gaan draaien en
het voertuig zou van de krik kunnen vallen.
REMSYSTEEM
Alle delen van het remsysteem zijn van
essentieel belang voor de veiligheid. We
raden u aan het voertuig regelmatig na
te laten kijken, volgens het
onderhoudsboekje.
Remsysteem
De bedrijfsrem is onderverdeeld in twee
remcircuits. Bovendien is uw voertuig
uitgerust met rembekrachtiging. Als één
remcircuit niet werkt, is het andere
beschikbaar om het voertuig tot
stilstand te brengen. Als de
rembekrachtiging van uw voertuig om
een of andere reden niet werkt, werken
de remmen nog wel.
Houd het rempedaal in dergelijke
situaties harder en verder ingetrapt dan
normaal, zelfs als het volledig is
ingetrapt of als het weerstand biedt als
het wordt ingetrapt; stop zo snel
mogelijk met rijden en laat het
remsysteem repareren.
233)
Waarschuwingslampje
Het waarschuwingslampje van de rem
gaat branden om aan te geven dat er
een storing in het remsysteem is.
Raadpleeg "Waarschuwingslampje
rem".Als de remmen nat zijn
Controleer als u direct na het starten
met lage snelheid rijdt of het
remsysteem normaal werkt, vooral als
de remmen nat zijn.
Na zware regenval of als door grote
plassen is gereden, en zelfs als het
voertuig is gewassen, kan zich op de
remschijven of remtrommels een laagje
water hebben gevormd, dat een
normale remwerking belemmert. Droog
in dit geval de remmen door langzaam
te rijden met licht ingetrapt rempedaal.
Heuvelafwaarts rijden
Als u een steile helling afrijdt, is het van
belang dat u de motorrem benut door
naar een lagere versnelling te
schakelen, om te voorkomen dat de
remmen oververhit raken.
235)
Remblokken en -voeringen
Vermijd hard remmen. Nieuwe remmen
moeten de eerste 200 km worden
ingewerkt door matig gebruik.
De schijfremmen zijn voorzien van een
waarschuwingsinrichting die tijdens het
remmen een gierend, metalen geluid
afgeeft, als de remblokken zijn
versleten. Laat de remblokken
vervangen als u dit geluid hoort.
236)
198
STARTEN EN RIJDEN
234) 148)