JEEP WRANGLER 2020 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: JEEP, Model Year: 2020, Model line: WRANGLER, Model: JEEP WRANGLER 2020Pages: 292, PDF Size: 4.65 MB
Page 81 of 292

zou toestaan, om weer grip te krijgen. Om
ESC weer in te schakelen, drukt u kort op de
toets ESC Off. Hierdoor wordt de normale
bedrijfsmodus "ESC aan" hersteld.
OPMERKING:
Om de tractie tijdens het rijden met sneeuw-
kettingen of bij het wegrijden in diepe
sneeuw, zand of grind te verbeteren, is het
raadzaam de functie "ESC gedeeltelijk uit" in
te schakelen door kort op de schakelaar ESC
OFF te drukken. Wanneer er geen reden meer
is om de functie "Gedeeltelijk uit" te gebrui-
ken, drukt u kort op de schakelaar ESC OFF
om ESC weer in te schakelen. Dit is ook
mogelijk tijdens het rijden.
WAARSCHUWING!
• In de stand "ESC gedeeltelijk uit" wordt
de ASR-functie van ESC uitgeschakeld
(behalve de slipbeperking die is be-
schreven de paragraaf over ASR) en
brandt het controlelampje "ESC uit". In
de stand "ESC gedeeltelijk uit" wordt de
functie voor het verminderen van het
motorvermogen van ASR uitgeschakeld
WAARSCHUWING!
en neemt de verbeterde voertuigstabili-
teit die het ESC-systeem biedt af.
• ASR is uitgeschakeld wanneer het ESC-
systeem gedeeltelijk is uitgeschakeld.
ESC volledig uit
Deze modus wordt geactiveerd door de scha-
kelaar ESC OFF gedurende vijf seconden in-
gedrukt te houden.
In de stand "ESC volledig uit" worden de
functies voor reductie van het motorvermo-
gen en de stabiliteitsregeling geannuleerd.
De verbeterde voertuigstabiliteit die het ESC-
systeem biedt, is hierdoor niet beschikbaar.
Bij een uitwijkende beweging in een noodge-
val wordt het ESC-systeem niet geactiveerd
als hulpmiddel bij de stabiliteitsregeling van
de auto. De stand "ESC volledig uit" is uitslui-
tend bedoeld voor terreinrijden.In de stand "ESC volledig uit" worden ESC en
ASR, met uitzondering van de functie Brake
Limited Differential (BLD) die is beschreven
in het hoofdstuk over ASR, uitgeschakeld
totdat het voertuig een snelheid van ongeveer
64 km/u (40 mph) bereikt. Bij een snelheid
van ongeveer 64 km/u (40 mph) of hoger
wordt ESC gedeeltelijk uitgeschakeld. Wan-
neer het voertuig vertraagt tot minder dan
56 km/u (35 mph) wordt het ESC-systeem
weer volledig uitgeschakeld. Om ESC weer in
Schakelaar ESC OFF
79
Page 82 of 292

te schakelen, drukt u kort op de toets ESC
Off. Hierdoor wordt de normale bedrijfsmo-
dus "ESC aan" hersteld. Het controlelampje
"ESC uitgeschakeld" brandt altijd wanneer
ESC gedeeltelijk of volledig is uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
In de stand "ESC volledig uit" worden de
functies voor reductie van het motorkoppel
en de stabiliteitsregeling van ESC en ERP
uitgeschakeld. Bij een uitwijkende bewe-
ging in een noodgeval worden de ESC- en
ERM-systemen niet geactiveerd als hulp-
middel bij de stabiliteitsregeling van de
auto. De stand "ESC volledig uit" is uitslui-
tend bedoeld voor terreinrijden.
Groep 4L (modellen met vierwielaandrijving)
ESC volledig uit
Dit is de normale bedrijfsmodus van ESC in
de groep 4L. Wanneer het voertuig wordt
gestart in stand 4L, of wanneer de tussenbak
(indien aanwezig) vanuit stand 4H of vanuit
NEUTRAL in stand 4L wordt geschakeld, zal
het ESC-systeem deze modus inschakelen.
In de groep 4L worden ESC en ASR, metuitzondering van de functie Brake Limited
Differential (BLD) die is beschreven in het
hoofdstuk over ASR, uitgeschakeld totdat het
voertuig een snelheid van ongeveer 64 km/u
(40 mph) bereikt. Bij een snelheid van
64 km/u (40 mph) of hoger wordt ESC ge-
deeltelijk uitgeschakeld. Wanneer het voer-
tuig vertraagt tot minder dan 56 km/u
(35 mph) wordt het ESC-systeem weer volle-
dig uitgeschakeld. Bij lage snelheden in
stand 4L is het ESC volledig uitgeschakeld,
zodat deze niet ingrijpt tijdens het terreinrij-
den; het ESC-systeem biedt echter weer de
normale stabiliteitsfunctie bij snelheden ho-
ger dan 64 km/u (40 mph). Het controle-
lampje "ESC uitgeschakeld" brandt altijd in
groep 4L wanneer het ESC in de stand "ESC
volledig uit" of "ESC gedeeltelijk uit" staat.
OPMERKING:
De melding "ESC OFF" verschijnt en er klinkt
een geluidssignaal wanneer de schakelhen-
del vanuit een andere stand in de stand PARK
wordt gezet en vervolgens weer uit de stand
PARK wordt gezet. Dit gebeurt ook wanneer
de melding voorheen is gewist.
WAARSCHUWING!
In de stand "ESC volledig uit" worden de
functies voor reductie van het motorkoppel
en de stabiliteitsregeling van ESC en ERP
uitgeschakeld. Bij een uitwijkende bewe-
ging in een noodgeval worden de ESC- en
ERM-systemen niet geactiveerd als hulp-
middel bij de stabiliteitsregeling van de
auto. De stand "ESC volledig uit" is uitslui-
tend bedoeld voor terreinrijden.
Stand 2H (modellen met vierwielaandrijving) of
modellen met tweewielaandrijving
ESC ingeschakeld
Dit is de normale bedrijfsmodus van ESC in
de stand 2H en voor tweewielaangedreven
voertuigen.
ESC gedeeltelijk uit
In de stand "ESC gedeeltelijk uit" staat, wordt
de ASR-functie van ESC uitgeschakeld (be-
halve de slipbeperking die is beschreven de
paragraaf over ASR) en brandt het controle-
lampje "ESC uit".
VEILIGHEID
80
Page 83 of 292

Deze modus is bedoeld voor situaties waarin
het voertuig zich in diepe sneeuw, zand of
gravel bevindt en waar de wielen sneller moe-
ten draaien dan het ESC normaal gesproken
zou toestaan, om weer grip te krijgen. Om
ESC weer in te schakelen, drukt u kort op de
toets ESC Off. Hierdoor wordt de normale
bedrijfsmodus "ESC aan" hersteld.
OPMERKING:
Om de tractie tijdens het rijden met sneeuw-
kettingen of bij het wegrijden in diepe
sneeuw, zand of grind te verbeteren, is het
raadzaam de functie "ESP gedeeltelijk uit" in
te schakelen door kort op de schakelaar ESC
Full Off te drukken. Wanneer er geen reden
meer is om de functie "Gedeeltelijk uit" te
gebruiken, drukt u kort op de schakelaar ESC
Full Off om ESP weer in te schakelen. Dit is
ook mogelijk tijdens het rijden.
Het ESC-systeem herstelt na elke inschake-
ling van het contact de normale ESC-modus.
WAARSCHUWING!
• Wanneer ESC in de stand "Gedeeltelijk
uit" staat, wordt de ASR-functie van ESC
WAARSCHUWING!
uitgeschakeld (behalve de slipbeperking
die is beschreven de paragraaf over ASR)
en brandt het indicatielampje "ESC uit".
Wanneer ESC in de stand "Gedeeltelijk
uit" staat, wordt de functie voor het ver-
minderen van het motorvermogen van
ASR uitgeschakeld en neemt de verbe-
terde voertuigstabiliteit die het ESC-
systeem biedt af.
• Trailer Sway control (TSC) is uitgescha-
keld wanneer het ESC-systeem in de
stand "Gedeeltelijk uit" staat.
Controle-/storingslampje ESC en controle-
lampje ESC UIT
Het controle-/storingslampje van
het elektronisch stabiliteitsre-
gelsysteem (ESC) in de instru-
mentengroep gaat branden wan-
neer het contact in de stand ON
wordt gezet. Als de motor draait, behoort dit
lampje uit te gaan. Wanneer controle-/
storingslampje ESC continu blijft branden
terwijl de motor draait, is een storing gede-
tecteerd in het ESC-systeem. Als het lampjeblijft branden nadat er verschillende keren is
gestart en u meerdere kilometers (mijlen)
hebt gereden met een snelheid hoger dan
48 km/u (30 mph), dient u zo snel mogelijk
contact op te nemen met uw erkende dealer
om het probleem te laten opsporen en verhel-
pen.
Het controle-/storingslampje ESC (in de in-
strumentengroep) begint te knipperen zodra
de banden grip verliezen en het ESC-systeem
wordt geactiveerd. Het controle-/
storingslampje ESC knippert ook wanneer het
ASR-systeem actief is. Als het controle-/
storingslampje ESC gaat knipperen tijdens
het optrekken, neem dan gas terug en rijd
verder terwijl u zo min mogelijk gas geeft. Pas
uw snelheid en rijstijl altijd aan de toestand
van het wegdek aan.
OPMERKING:
• Het controle-/storingslampje ESC en het
controlelampje "ESC OFF" (ESC uit) gaan
altijd kort branden wanneer het contact in
de stand ON wordt gezet.
81
Page 84 of 292

• Telkens wanneer de contactschakelaar in
de stand ON wordt gezet, wordt het ESC-
systeem ingeschakeld, ook wanneer dit eer-
der werd uitgeschakeld.
• Het ESC-systeem maakt zoemende of klik-
kende geluiden wanneer het actief is. Dit is
normaal. De geluiden houden op wanneer
ESC inactief wordt na de manoeuvre die de
activering van het ESC-systeem heeft
veroorzaakt.
Het controlelampje "ESP uit"
geeft aan dat de klant het elek-
tronisch stabiliteitsregelsysteem
(ESP) gedeeltelijk heeft uitge-
schakeld.
Electronic Roll Mitigation (ERM)
Door bewaking van de stuurbewegingen en de
snelheid van de auto anticipeert dit systeem
op de mogelijkheid dat een wiel loskomt van
het wegdek. Wanneer het ERM-systeem vast-
stelt dat de mate waarin de hoek van het
stuur verandert, en de snelheid van het voer-
tuig voldoende zijn om het wiel op te tillen,
wordt er bijgeremd en kan het motorvermo-
gen worden verminderd. Zo wordt de kans
kleiner dat het wiel wordt opgetild. ERM kande kans op het optillen van een wiel alleen
verminderen tijdens zeer ernstige of ontwij-
kende rijmanoeuvres. Het systeem kan niet
voorkomen dat het wiel wordt opgetild als
gevolg van andere factoren, zoals de staat van
de weg, het verlaten van de rijbaan of het
raken van objecten of andere voertuigen.
OPMERKING:
Het ERM-systeem is uitgeschakeld wanneer
ESP in de stand "Full Off" (volledig uitge-
schakeld) staat (indien aanwezig). Raadpleeg
het hoofdstuk "Elektronisch stabiliteitsregel-
systeem (ESP) voor een uitgebreide uitleg
over de beschikbare ESP-modi.
WAARSCHUWING!
Er zijn veel factoren, zoals de belading van
het voertuig en de weg- en rijomstandighe-
den, die ervoor kunnen zorgen dat een wiel
wordt opgetild of het voertuig kantelt. Het
ERM-systeem kan niet in alle gevallen
voorkomen dat een wiel wordt opgetild of
de auto kantelt, met name niet wanneer de
rijbaan wordt verlaten of wanneer er objec-
ten of andere voertuigen worden geraakt.
WAARSCHUWING!
Gebruik de mogelijkheden van een auto
met ERM nooit op een roekeloze of gevaar-
lijke wijze die de veiligheid van de bestuur-
der of anderen in gevaar brengt.
Antislingerregeling (ASR)
ASR maakt gebruik van sensoren in de auto
die het gevaarlijk slingeren van de aanhanger
detecteren. ASR neemt de nodige maatrege-
len om het slingeren te stoppen. ASR wordt
automatisch ingeschakeld wanneer een ge-
vaarlijk slingerende aanhanger wordt gede-
tecteerd.
OPMERKING:
TSC is niet in staat om het slingeren van alle
aanhangers te stoppen. Ga tijdens het trek-
ken van een aanhanger altijd voorzichtig te
werk en volg de aanbevelingen voor het dis-
selgewicht van de aanhanger. Raadpleeg de
paragraaf "Trekken van een aanhanger" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie.
VEILIGHEID
82
Page 85 of 292

Wanneer ASR is ingeschakeld, knippert het
controle-/storingslampje ESC, wordt het mo-
torvermogen verlaagd en voelt u dat de wielen
afzonderlijk worden afgeremd om te proberen
het slingeren van de aanhanger te stoppen.
Wanneer het ESP-systeem in de stand "Par-
tial Off" (gedeeltelijk uit) of "Full Off" (volle-
dig uit) staat, is TSC uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Als TSC tijdens het rijden wordt geacti-
veerd, rem dan af, zet de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats aan de kant
en verdeel de lading van de aanhanger
opnieuw om het slingeren tegen te gaan.
HDC-systeem (Hill Descent Control — afda-
lingsregeling) — indien aanwezig
HDC is uitsluitend bedoeld voor terreinrijden
bij lage snelheid. Het HDC-systeem zorgt
voor een constante voertuigsnelheid bij het
afdalen van heuvels onder terreinomstandig-
heden, door waar nodig de remmen te active-
ren.
Het symbool geeft de status van
de functie Hill Decent Control
(HDC) weer. Het lampje blijft
branden als HDC is ingescha-
keld. HDC kan alleen worden in-
geschakeld wanneer de tussenbak in de
stand “4WD Low” staat en de voertuigsnel-
heid lager dan 48 km/u (30 mph) is. Wanneerniet aan deze voorwaarden is voldaan, zal het
HDC-controlelampje gaan knipperen, wan-
neer u probeert de HDC-functie in te schake-
len.
Wanneer het HDC-systeem is geactiveerd,
detecteert het systeem het terrein en wordt
het actief wanneer het voertuig een helling
afrijdt. De HDC-snelheid kan door de be-
stuurder worden aangepast aan de rijomstan-
digheden. De snelheid komt overeen met de
geselecteerde versnelling van de transmissie.
Versnelling Ingestelde HDC-snelheid (bij benadering)
1e 1,5 km/u (1 mph)
2e 4 km/u (2,5 mph)
3e 6,5 km/u (4 mph)
4e 9 km/u (5,5 mph)
DRIVE 12 km/u (7,5 mph)
REVERSE 1,5 km/u (1 mph)
83
Page 86 of 292

De bestuurder kan echter de werking van het
HDC-systeem overbruggen door de rem in te
trappen en het voertuig af te remmen tot
beneden de HDC-snelheid. Wanneer HDC is
ingeschakeld en u daarentegen sneller wilt
gaan rijden, dan kunt u gewoon het gaspe-
daal intrappen om de snelheid te verhogen.
Wanneer u het rempedaal of het gaspedaal
loslaat, regelt HDC de snelheid weer op de
oorspronkelijk ingestelde snelheid.
HDC activeren
1. Schakel de tussenbak in stand 4WD LOW.
Raadpleeg de paragraaf "Werking van de
vierwielaandrijving" in het hoofdstuk
"Starten en rijden" voor meer informatie.
2. Druk op de toets “Hill Descent”. Het
HDC-controlelampje in de instrumenten-
groep brandt nu continu.OPMERKING:
• Wanneer de tussenbak niet in stand
4WD LOW is geschakeld, knippert het
HDC-controlelampje gedurende 5 se-
conden en wordt het HDC-systeem niet
ingeschakeld.
• Als ESC detecteert dat de remmen over-
verhit raken, knippert het HDC-
controlelampje gedurende 5 seconden
en wordt HDC uitgeschakeld totdat de
remmen zijn afgekoeld.
HDC uitschakelen
Druk op toets "Hill Descent" of schakel de tus-
senbak uit stand 4WD LOW. Het HDC-
controlelampje in de instrumentengroep dooft.
ONDERSTEUNENDE
RIJSYSTEMEN
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden-
spanning op basis van de op de sticker ver-
melde bandenspanning.De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur met ongeveer 1 psi (7,0 kPa) voor elke
6,5 °C (12 °F). Dat betekent dat de banden-
spanning afneemt wanneer de buitentempe-
ratuur daalt. De bandenspanning moet altijd
worden gemeten en ingesteld wanneer de
banden "koud" zijn. De banden zijn "koud" als
ten minste drie uur niet met de auto is
gereden of als minder dan 1,6 km (1 mijl) is
gereden na een periode van drie uur stilstaan.
Raadpleeg de paragraaf "Banden" in het
hoofdstuk "Service en onderhoud" voor infor-
matie over hoe de banden correct op span-
ning moeten worden gebracht. De banden-
spanning neemt ook toe tijdens het rijden.
Dit is normaal en betekent niet dat de span-
ning moet worden aangepast.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan-
ning als de bandenspanning om welke reden
dan ook tot onder de waarschuwingsgrens
daalt, ook als gevolg van lage temperaturen of
natuurlijk spanningsverlies van de band.
VEILIGHEID
84
Page 87 of 292

Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de toe-
stand onveranderd blijft, en schakelt pas uit
wanneer de bandenspanning gelijk is aan of
hoger is dan de aanbevolen waarden op het
bandenspanningsplaatje. Zodra het banden-
spanningslampje gaat branden, dient u de
betreffende band(en) op te pompen tot de
waarde die in de bandenspanningstabel ver-
meld staat. Wanneer dat is gebeurd, dooft het
bandenspanningslampje.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 30 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning wordt
uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het bandenspanningslampje gaat uit zodra
de nieuwe bandenspanning is doorgegeven.
Om deze informatie te verwerken, moet het
voertuig 10 minuten rijden met een snelheid
boven 24 km/u (15 mph).Uw voertuig kan bijvoorbeeld een aanbevolen
koude bandenspanning (geparkeerd gedu-
rende meer dan drie uur) hebben van
241 kPa (35 psi). Wanneer de omgevings-
temperatuur 20 °C (68 °F) bedraagt en de
gemeten bandenspanning 207 kPa (30 psi)
is, zal bij een temperatuurdaling tot -7 °C (20
°F) de bandenspanning afnemen tot ongeveer
179 kPa (26 psi). Deze bandenspanning is
laag genoeg om het bandenspanningslampje
in te schakelen. Tijdens het rijden kan de
bandenspanning toenemen tot ongeveer
207 kPa (30 psi), maar het bandenspan-
ningslampje blijft nog steeds branden. Onder
deze omstandigheden dooft het bandenspan-
ningslampje pas nadat de banden tot de voor
het voertuig aanbevolen koude bandenspan-
ningswaarde zijn opgepompt.
LET OP!
• Het bandenspanningscontrolesysteem
is geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanningen en
waarschuwingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem zijn ingesteld voor
de bandenmaat van uw auto. Het ge-
LET OP!
bruik van vervangende onderdelen met
een andere maat, type en/of stijl kan
leiden tot een ongewenste werking van
het systeem of schade aan de sensoren.
De bandenspanningssensor is niet ge-
schikt voor het gebruik bij niet-originele
wielen, aangezien dit kan bijdragen tot
een slechte werking van het gehele sys-
teem of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de ban-
denspanningsfunctie goed werkt.
• Gebruik van niet-originele bandenaf-
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel ban-
denafdichtingsmiddel wordt geadvi-
seerd dat u uw voertuig naar een erkende
dealer brengt om de werking van de
sensor te laten controleren.
• Plaats na het controleren van de ban-
denspanning of het vullen van de ban-
den altijd de ventieldop terug. Dit voor-
komt het binnentreden van vocht en vuil
85
Page 88 of 292

LET OP!
in het ventiel, waardoor de bandenspan-
ning nadelig wordt beïnvloed.
OPMERKING:
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de banden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem mag
niet worden gebruikt als bandenspannings-
meter.
• Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor deugdelijk bandenon-
derhoud en de bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om de juiste bandenspanning te
handhaven, zelfs als de onderspanning nog
niet op het peil is gekomen waarbij het
bandenspanningslampje gaat branden.• Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.
Basissysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.
OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning
• Bandenspanningslampje
Als het voertuig is uitgerust met een passend
full-size reservewiel, is deze voorzien van een
bandenspanningsensor. Dit passende full-size reservewiel kan worden gebruikt om elk
van de vier originele wielen te vervangen. Als
een reservewiel een te lage bandenspanning
heeft, zal het bandenspanningslampje niet
gaan branden en klinkt er geen geluidssig-
naal wanneer het is opgeborgen op de plaats
voor het reservewiel.
Het "verklikkerlampje bandenspan-
ning" in de instrumentengroep gaat
branden, het bericht "LOW TIRE
PRESSURE" (lage bandenspanning) wordt
weergegeven in de instrumentengroep en er
klinkt een geluidssignaal wanneer de ban-
denspanning van een van de vier gemon-
teerde banden te laag is. Als dit gebeurt,
dient u direct te stoppen en de spanning van
alle banden te controleren. Breng de banden
op de spanning die in de bandenspannings-
tabel staat vermeld. Het systeem wordt auto-
matisch bijgewerkt en het bandenspannings-
lampje gaat uit zodra de nieuwe
bandenspanning is doorgegeven. Om deze
informatie te verwerken, moet het voertuig
10 minuten rijden met een snelheid boven
24 km/u (15 mph)VEILIGHEID
86
Page 89 of 292

Wanneer een systeemstoring wordt geconsta-
teerd, knippert het bandenspanningslampje
gedurende 75 seconden en blijft het daarna
continu branden. Bij een systeemstoring
wordt ook een geluidssignaal weergegeven.
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Het verklikker-
lampje voor de bandenspanning gaat uit wan-
neer de storing is verholpen. Systeemstorin-
gen kunnen de volgende oorzaken hebben:
1. Storing door elektronische toestellen of
als men langs installaties rijdt die de-
zelfde radiofrequenties uitzenden als de
bandenspanningssensoren.
2. Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de ra-
diogolfsignalen worden beïnvloed.
3. Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
4. Het gebruik van sneeuwkettingen.
5. Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.Voertuigen die niet zijn voorzien van het dis-
play in de instrumentengroep geven aan van
welke band(en) de spanning te laag is, maar
vermelden niet de actuele bandenspanning.
Het bandenspanningscontrolelampje gaat
branden en op het instrumentenpaneel wordt
het bericht "LoTIrE" (bandspanning laag)
weergegeven, waarna wordt gescrold naar de
plaats van de band waarvan de spanning
lager is dan de vermelde waarde op de stic-
ker.
De locatie wordt als volgt weergegeven:
LF = linksvoor (LeftFront)
rF = rechtsvoor (rightFront)
Lr = linksachter (Leftrear)
rr = rechtsachter (rightrear)
OPMERKING:
• Wanneer uw voertuig is uitgerust met een
passend full-size reservewiel, heeft deze
een bandenspanningssensor en kan de
bandenspanning van het reservewiel wor-
den bewaakt via het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) wanneer het reserve-
wiel wordt gemonteerd. Wanneer hetpassende full-size reservewiel wordt ver-
vangen door een origineel wiel met lage
bandenspanning, zal bij het eerstvolgende
inschakelen van het contact het banden-
spanningslampje branden en een geluids-
ignaal klinken. Door met het voertuig gedu-
rende 10 minuten sneller dan 24 km/u
(15 mph) te rijden, gaat het bandenspan-
ningslampje uit, op voorwaarde dat de ban-
denspanning in geen van de originele wie-
len beneden de waarschuwingsgrens ligt.
• Wanneer uw voertuig niet is uitgerust met
een passend full-size reservewiel, bevindt
zich in de reserveband geen bandenspan-
ningssensor. Het bandenspanningscontro-
lesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. Als u het reservewiel monteert
in plaats van een origineel wiel waarvan de
spanning lager is dan de waarschuwings-
grens, zal bij het eerstvolgende inschakelen
van het contact een geluidssignaal klinken
en het bandenspanningslampje gaan bran-
den. Nadat u maximaal 10 minuten met
een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph) heeft gereden, gaat het banden-
spanningslampje gedurende 75 seconden
knipperen en vervolgens continu branden.
Telkens nadat het contact wordt aangezet,
87
Page 90 of 292

klinkt er een geluidssignaal en gaat het
bandenspanningslampje gedurende 75 se-
conden knipperen en vervolgens continu
branden. Zodra de originele band is gere-
pareerd of vervangen en op het voertuig
wordt gemonteerd in plaats van het reser-
vewiel, wordt het bandenspanningscontro-
lesysteem automatisch bijgewerkt en dooft
het bandenspanningslampje, mits de ban-
denspanning in alle vier de oorspronkelijke
wielen niet beneden de waarschuwings-
grens ligt. Het is mogelijk dat u eerst onge-
veer 10 minuten met een snelheid hoger
dan 24 km/u (15 mph) moet rijden, voordat
het bandenspanningscontrolesysteem deze
informatie ontvangt.
Premiumsysteem — indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning• Verschillende berichten van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschijnen
op het display in de instrumentengroep en
een grafische voorstelling waarin de ban-
denspanningswaarden worden weergege-
ven
• Bandenspanningslampje
Als het voertuig is uitgerust met een passend
full-size reservewiel, is deze voorzien van een
bandenspanningsensor. Dit passende full-
size reservewiel kan worden gebruikt om elk
van de vier originele wielen te vervangen.
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Het bandenspanningslampje in de
instrumentengroep gaat branden en
er klinkt een geluidssignaal als de
spanning in één of meer van de vier gemon-
teerde banden laag is. Een grafische weer-
gave van de spanningswaarde(n) wordt weer-
gegeven waarbij de band(en) met een te lage
spanning is/zijn gemarkeerd of een andere
kleur heeft/hebben. Raadpleeg de paragraaf
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
VEILIGHEID
88