Lancia Thema 2014 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: LANCIA, Model Year: 2014, Model line: Thema, Model: Lancia Thema 2014Pages: 380, PDF Size: 3.73 MB
Page 131 of 380

OPMERKING:
Zodra u een stand hebt geselec-teerd, voelt u na twee tot vijf mi-
nuten dat de stoel warm wordt.
De stoelverwarming werkt uit- sluitend wanneer de motor
draait.
Als de hoge stand (HI) is geselecteerd,
geeft de verwarming extra veel
warmte tijdens de eerste vier ge-
bruiksminuten. Daarna neemt de uit-
gestraalde warmte af tot de normale
hoge stand (HI). Als de hoge stand
(HI) is geselecteerd, schakelt het sys-
teem automatisch na maximaal 60
minuten continue werking naar de
lage stand (LO). Op dat moment gaat
een van de twee lampjes uit om de
wijziging aan te geven. De lage stand
(LO) wordt automatisch na 45 minu-
ten uitgeschakeld (OFF).
STOELVENTILATIE (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Bij sommige modellen zijn zowel de
bestuurdersstoel als de passagiers-
stoel uitgerust met stoelventilatie. In de stoelzitting en de rugleuning be-
vinden zich kleine ventilatoren die
lucht aanzuigen via het stoelopper-
vlak door kleine perforaties in de
stoelbekleding, ter verkoeling van de
bestuurder en voorpassagier bij hoge
omgevingstemperaturen.
De stoelventilatie kan worden be-
diend met het Uconnect® systeem.
OPMERKING: De stoelventilatie
werkt uitsluitend wanneer de mo-
tor draait.
Bediening van de stoelventilatie
voor - Uconnect® 8.4 /8.4 N:
Kies de schermtoets "Controls" (be-
dieningselementen) onder in het
Uconnect® scherm.
Druk eenmaal op de schermtoets on-
der "Driver" (Bestuurder) of "Passen-
ger" (Passagier) om een hoge ventila-
tiestand (HI) te kiezen. Druk een
tweede keer op de schermtoets om een
lage ventilatiestand (LO) te kiezen.
Druk een derde keer op de scherm-
toets om de stoelventilatie uit te scha-
kelen.
HOOFDSTEUNEN
Hoofdsteunen zijn ontworpen om het
risico van letsel te verlagen door de
bewegingsvrijheid van het hoofd te
beperken tijdens aanrijdingen van
achteren. De hoofdsteunen moeten
zodanig worden afgesteld, dat de bo-
venkant van uw oor zich onder de
bovenkant van de hoofdsteun be-
vindt.
Schermtoets Controls
(bedieningselementen)
Schermtoetsen stoelventilatie
125
Page 132 of 380

WAARSCHUWING!
De hoofdsteunen moeten voor alle
inzittenden correct worden afge-
steld voordat u gaat rijden, of voor-
dat de passagiers plaatsnemen. De
hoofdsteunen mogen nooit worden
afgesteld tijdens het rijden. Rijden
in een auto zonder hoofdsteunen of
met onjuist afgestelde hoofdsteu-
nen kan leiden tot ernstig of zelfs
dodelijk letsel in het geval van een
aanrijding.
Actieve hoofdsteunen —
voorstoelen
De bestuurdersstoel en de passagiers-
stoel zijn uitgerust met actieve hoofd-
steunen. Bij een botsing van achteren
bewegen de actieve hoofdsteunen au-
tomatisch naar voren en verkleinen zo
de ruimte tussen het achterhoofd van
de inzittenden en de hoofdsteun.
De actieve hoofdsteunen keren auto-
matisch terug in hun normale positie
na een botsing. Als de actieve hoofd-
steunen niet in de normale positie te-
rugkeren, neem dan onmiddellijk
contact op met uw erkende dealer. Trek aan de hoofdsteunen om ze te
verhogen. Als u de hoofdsteun wilt
verlagen, drukt u op de knop onder
aan de hoofdsteun en drukt u de
hoofdsteun naar beneden.
OPMERKING: De hoofdsteunen
mogen uitsluitend door bevoegde
monteurs worden verwijderd en
alleen voor onderhoudswerk-
zaamheden. Als een hoofdsteun
verwijderd moet worden, neem
dan contact op met een erkende
dealer.
WAARSCHUWING!
Leg geen voorwerpen zoals jassen,
stoelhoezen of draagbare dvd-
spelers over de hoofdsteunen. Deze
voorwerpen kunnen bij botsingen
de werking van de actieve hoofd-
steunen belemmeren en leiden tot
ernstig of zelfs dodelijk letsel.
Hoofdsteunen achterin
De middelste hoofdsteun heeft twee
standen: omhoog en omlaag. Als de
middelste stoel in gebruik is, moet de
hoofdsteun in de hoge stand staan.
Wanneer de middelste stoel niet in
gebruik is, kan de hoofdsteun worden
verlaagd, zodat de bestuurder maxi-
maal zicht heeft.
Trek aan de hoofdsteunen om ze te
verhogen. Als u de hoofdsteun wilt
verlagen, drukt u op de knop onder
aan de hoofdsteun en drukt u de
hoofdsteun naar beneden.
Drukknop
126
Page 133 of 380

OPMERKING: De buitenste
hoofdsteunen zijn niet verstelbaar.
Raadpleeg de paragraaf "Beveili-
gingssystemen voor inzittenden"
in het hoofdstuk "Uw auto" voor
informatie over het doorvoeren
van bevestigingsbanden.
NEERKLAPBARE
ACHTERBANK
De rugleuningen van de achterbank
kunnen naar voren worden geklapt
voor extra bagageruimte. Om de rug-
leuning van de achterbank naar voren
te klappen, trekt u aan de lussen aan
de bovenkant van de rugleuning.
OPMERKING: U kunt deze lussen
wegstoppen wanneer u ze niet ge-
bruikt.Nadat de rugleuning is ontgrendeld,
kan hij naar voor worden geklapt.
Wanneer de rugleuning rechtop staat,
moet u controleren of deze goed is
vastgeklikt door stevig aan de boven-
kant van de rugleuning te trekken,
boven de band.
WAARSCHUWING!
Controleer of de rugleuning stevig
is vergrendeld. Als de rugleuning
niet goed is vergrendeld, biedt de
achterbank onvoldoende stabili-
teit voor kinderzitjes en/of passa-
giers. Een instabiele zitting kan
leiden tot ernstig letsel.
De laadruimte achter in de auto (al dan niet met neergeklapte
achterbank) mag tijdens het rij-
den niet door kinderen worden
gebruikt als speelruimte. Bij een
ongeval zouden ze ernstig letsel
kunnen oplopen. Kinderen horen
plaats te nemen in een geschikt
kinderzitje.
GEHEUGENSTOEL (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Met deze functie kunt u twee verschil-
lende geheugenprofielen opslaan, die
met de geheugentoets eenvoudig gese-
lecteerd kunnen worden. Elk
geheugenprofiel bevat de gewenste
DrukknopLus rugleuning achterbank
Neergeklapte rugleuning achterbank
127
Page 134 of 380

voorkeursinstelling voor de bestuur-
dersstoel, de buitenspiegels, de verstel-
bare pedalen (voor bepaalde
uitvoeringen/landen) en de elektrisch
verstelbare stuurkolom, evenals de
voorkeurzenders voor de radio. U kunt
uw afstandsbediening ook zodanig pro-
grammeren, dat deze instellingen wor-
den opgeroepen als op de ontgrendel-
knop wordt gedrukt.
OPMERKING:
Slechts één afstandsbedieningkan aan elk van deze geheugen-
posities worden gekoppeld.
Portiergrepen met Passive Entry
kunnen niet aan de geheugen-
functie worden gekoppeld. Ge-
bruik de geheugentoets of de
afstandsbediening (indien gekop-
peld aan geheugen) om geheugen-
posities 1 of 2 op te roepen.
De geheugenstoelschakelaar bevindt
zich op het bekledingspaneel van het
bestuurdersportier. De schakelaar be-
staat uit drie knoppen: de knop (S)
waarmee de stoelinstelling wordt op-
geslagen en de knoppen (1) en (2) waarmee twee voorgeprogrammeerde
instellingen kunnen worden opgeroe-
pen.
GEHEUGENFUNCTIE
PROGRAMMEREN
Een nieuw geheugenprofiel maken:
1. Zet de contactschakelaar in de
stand RUN.
2. Pas alle profielinstellingen aan uw
voorkeuren aan (bijv. stoel, buiten-
spiegel, verstelbare pedalen (voor be-
paalde uitvoeringen/landen), elek-
trisch verstelbare stuurkolom (voor
bepaalde uitvoeringen/landen) en
voorkeurzenders voor de radio).
3. Druk kort op de instelknop (S) op
de geheugenschakelaar.4. Druk binnen vijf seconden op ge-
heugenknop 1 of 2. Het elektronische
voertuiginformatiecentrum (EVIC)
geeft aan welke geheugenpositie is in-
gesteld.
OPMERKING:
De auto hoeft niet in de stand
PARK te staan voor het instellen
van geheugenposities, maar dit
is wel vereist als u een geheugen-
positie wilt oproepen.
Het oproepen van het geheugen
met de ontgrendelknop van de af-
standsbediening kan in en uit
worden geschakeld met het
Uconnect® systeem, raadpleeg
"Uconnect® instellingen" in het
hoofdstuk "Het instrumentenpa-
neel" voor meer informatie
hierover.
AFSTANDSBEDIENING AAN
GEHEUGEN KOPPELEN EN
ONTKOPPELEN
U kunt uw afstandsbedieningen zoda-
nig programmeren, dat een van de
Geheugenstoelschakelaar
128
Page 135 of 380

twee vooraf ingestelde geheugenpro-
fielen wordt opgeroepen als op de ont-
grendelknop van de afstandsbedie-
ning wordt gedrukt.
OPMERKING: Voordat u de af-
standsbedieningen programmeert
moet u de functie "Memory To
FOB" (geheugen naar sleutelhou-
der) selecteren via het scherm van
het Uconnect® systeem. Raad-
pleeg de paragraaf "Door de klant
te programmeren functies - Instel-
lingen Uconnect® Access 8.4" in
het hoofdstuk "Het instrumenten-
paneel" voor meer informatie
hierover.
Ga als volgt te werk om uw afstands-
bediening te programmeren:
1. Zet de contactschakelaar in de
stand OFF.
2. Selecteer het gewenste geheugen-
profiel (1) of (2).3. Na het oproepen van het profiel
drukt u kort op de instelknop (S) op
de geheugenschakelaar en vervolgens
drukt u kort op de knop (1) of (2). Als
uw auto is uitgerust met EVIC, wordt
het bericht "Memory Profile Set" (ge-
heugenprofiel ingesteld) (1 of 2)
weergegeven in de instrumenten-
groep.
4. Druk binnen 10 seconden kort op
de vergrendelknop van de afstandsbe-
diening.
OPMERKING: U kunt uw af-
standsbedieningen loskoppelen
van de geheugeninstellingen door
eerst op de instelknop (S) te druk-
ken en daarna op de ontgrendel-
knop van de afstandsbediening,
zoals beschreven bij stap 4 hierbo-
ven.GEHEUGENPOSITIE
OPROEPEN
OPMERKING: De auto moet in de
stand PARK staan om geheugen-
posities op te kunnen roepen. Als u
een geheugenpositie probeert op te
roepen als de auto niet in de stand
PARK staat, verschijnt er een be-
richt op het EVIC.
Druk op geheugenknop 1 op het be-
stuurdersportier als u de instellingen
van de bestuurder wilt oproepen, of
druk op de ontgrendelknop van de
afstandsbediening die is gekoppeld
aan geheugenpositie 1.
Druk op geheugenknop 2 op het be-
stuurdersportier als u de instellingen
van de bestuurder wilt oproepen, of
druk op de ontgrendelknop van de
afstandsbediening die is gekoppeld
aan geheugenpositie 2.
U kunt het oproepen annuleren door
tijdens het oproepen op een van de
geheugenknoppen (S, 1, of 2) op het
bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier te drukken. Als het oproe-
pen wordt geannuleerd, stoppen de
129
Page 136 of 380

bewegingen van de bestuurdersstoel,
de buitenspiegel, de verstelbare peda-
len (voor bepaalde uitvoeringen/
landen) en de elektrisch verstelbare
stuurkolom (voor bepaalde
uitvoeringen/landen). Na een vertra-
ging van één seconde kunt u een
nieuwe geheugenpositie oproepen.
EASY ENTRY/EASY
EXIT(alleen beschikbaar in
combinatie met
geheugenstoel)
Deze functie verstelt automatisch de
bestuurdersstoel, zodat de bestuurder
gemakkelijker kan in- en uitstappen.
De afstand waarover de bestuurders-
stoel zich beweegt, is afhankelijk van
de positie van de stoel op het moment
dat u de contactschakelaar in de stand
OFF zet.
Als u de contactschakelaar in destand OFF zet, beweegt de bestuur-
dersstoel ongeveer 60 mm naar
achteren wanneer de stoel zich 68
mm of meer vóór de achterste stand
bevindt. De stoel keert terug naar de ingestelde positie zodra u de
contactschakelaar in de stand ACC
of RUN zet.
Als u de contactschakelaar in de stand OFF zet, beweegt de bestuur-
dersstoel naar een positie die 8 mm
vóór de achterste stand ligt wan-
neer de bestuurdersstoel zich in een
positie tussen 23 mm en 68 mm
vóór de achterste stand bevindt. De
stoel keert terug naar de ingestelde
positie zodra u de contactschake-
laar in de stand ACC of RUN zet.
De functie Easy Entry/Easy Exit is uitgeschakeld wanneer de bestuur-
derstoel zich op minder dan 23 mm
vóór de achterste stop bevindt. Bij
deze positie heeft het voor de be-
stuurder geen zin om de stoel te
verplaatsen voor gemakkelijk in-
en uitstappen.
Elke opgeslagen geheugeninstelling
heeft een bijbehorende positie voor
Easy Entry en Easy Exit. OPMERKING: De functie Easy
Entry/Easy Exit kan worden in- en
uitgeschakeld met het Uconnect®
systeem, raadpleeg "Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk "Het
instrumentenpaneel" voor meer
informatie hierover.
OPENEN EN SLUITEN
VAN DE MOTORKAP
Voor het openen van de motorkap
moeten twee vergrendelingen worden
vrijgezet.
1. Trek aan de motorkaphendel links
onder het instrumentenpaneel.
Motorkaphendel
130
Page 137 of 380

2. Stap uit en druk de veiligheids-
grendel naar links. De veiligheids-
grendel bevindt zich in het midden,
onder de voorste rand van de motor-
kap.
OPMERKING: Uw auto is moge-
lijk uitgerust met een actief motor-
kapsysteem. Raadpleeg de para-
graaf "Beveiligingssystemen voor
inzittenden" in het hoofdstuk "Uw
auto" voor informatie hierover.LET OP!
Om beschadigingen te voorkomen
mag u de motorkap niet hard dicht-
slaan. Laat de motorkap zakken tot
ongeveer 15 cm hoogte en laat hem
dan vallen. Zo worden beide ver-
grendelingen gesloten. Rijd nooit
met uw auto als de motorkap niet
volledig met beide vergrendelingen
is gesloten.
WAARSCHUWING!
Controleer voordat u gaat rijden of
de motorkap goed vergrendeld is.
Als de motorkap niet volledig ver-
grendeld is, kan hij opklappen tij-
dens rijden, waardoor uw zicht
wordt belemmerd. Als u deze waar-
schuwing niet opvolgt, kan dit ern-
stig en zelfs dodelijk letsel tot ge-
volg hebben.
(Vervolgd)
VERLICHTING
KOPLAMPSCHAKELAAR
De koplampschakelaar be-
vindt zich links van het instru-
mentenpaneel. Met deze scha-
kelaar bedient u de koplampen, de
parkeerlichten, de instrumentenver-
lichting, het dimmen van de instru-
mentenverlichting, de interieurver-
lichting en de mistlampen.
OPMERKING:
In bepaalde Euro-
pese landen werken de parkeerlich-
ten alleen wanneer de contactscha-
kelaar in de stand OFF staat, of
wanneer de mistlampen of koplam-
pen ook zijn ingeschakeld. Onge-
acht de stand van de contactschake-
laar blijven de parkeerlichten
ingeschakeld zolang de schakelaar
in de eerste klikstand blijft staan.Veiligheidsgrendel van motorkap
131
Page 138 of 380

Draai de koplampschakelaar
rechtsom naar de eerste klikstand om
de parkeerlichten en de instrumen-
tenverlichting te bedienen. Draai de
koplampschakelaar naar de tweede
klikstand om de koplampen, de par-
keerlichten en de instrumentenver-
lichting te bedienen.
AUTOMATISCHE
KOPLAMPEN
Dit systeem schakelt de koplampen
automatisch in of uit in overeenstem-
ming met de sterkte van het omge-
vingslicht. Om dit systeem in te scha-
kelen draait u de koplampschakelaar
linksom naar de stand AUTO. Als dit
systeem is ingeschakeld, is ook de uit-
schakelvertraging van de koplampen
ingeschakeld. Dit betekent dat dekoplampen nog maximaal 90 secon-
den lang blijven branden nadat u de
contactschakelaar in de stand OFF
hebt gezet. Om het automatische sys-
teem uit te schakelen draait u de kop-
lampschakelaar naar een andere
stand dan AUTO.
OPMERKING: In de automati-
sche modus gaan de koplampen
pas branden zodra de motor
draait.
KOPLAMPEN AAN BIJ
INGESCHAKELDE
RUITENWISSERS (alleen
beschikbaar in combinatie
met automatische
koplampen)
Als deze functie is ingeschakeld en de
koplampschakelaar in de stand
AUTO is gezet, gaan de koplampen na
ongeveer 10 seconden branden nadat
de ruitenwissers zijn ingeschakeld.
Wanneer de koplampen via deze func-
tie zijn ingeschakeld, gaan ze uit wan-
neer u de ruitenwissers uitschakelt.
OPMERKING: De functie "kop-
lampen aan bij ingeschakelde rui-
tenwissers" kan worden in- en uit-
geschakeld met het Uconnect®
systeem, raadpleeg "Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk "Het
instrumentenpaneel" voor meer
informatie hierover.
UITSCHAKELVERTRAGING
VAN DE KOPLAMPEN
Deze functie zorgt ervoor dat u gedu-
rende een programmeerbare tijd tot
90 seconden het gemak hebt van het
veilige licht van de koplampen wan-
neer u de auto verlaat in een onver-
lichte omgeving.
Om de vertragingsfunctie in te scha-
kelen draait u de contactschakelaar
naar de stand OFF terwijl de koplam-
pen nog zijn ingeschakeld. Schakel
vervolgens binnen 45 seconden de
koplampen uit. De vertragingstijd
gaat in zodra u de koplampen uit-
schakelt.
Koplampschakelaar
132
Page 139 of 380

Als u de koplampen of parkeerlichten
inschakelt of de contactschakelaar in
de stand ACC of RUN zet, wordt de
vertraging geannuleerd.
Wanneer u de koplampen uitschakelt
voordat u de contactschakelaar in de
stand OFF zet, gaan de koplampen op
de normale manier uit.
OPMERKING:
Als u deze functie wilt activeren,moeten de koplampen binnen 45
seconden voordat u de contact-
schakelaar in de stand OFF zet,
worden uitgeschakeld.
U kunt de vertragingstijd van de koplampen programmeren met
het Uconnect® systeem, raad-
pleeg "Uconnect® instellingen"
in het hoofdstuk "Het instru-
mentenpaneel" voor meer infor-
matie hierover.AUTOMATISCH
GROOTLICHT (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Het automatisch grootlichtsysteem
zorgt in het donker voor meer licht
van de koplampen, door automati-
sche regeling van het grootlicht met
behulp van een digitale camera, die
op de achteruitkijkspiegel is gemon-
teerd. Deze camera detecteert de ver-
lichting van andere voertuigen en
zorgt ervoor dat automatisch van
grootlicht naar dimlicht wordt ge-
schakeld totdat naderende voertuigen
uit het zicht van de camera zijn ver-
dwenen.
OPMERKING:
Het automatisch grootlichtsys-teem kan worden in- en uitge-
schakeld met het Uconnect®
systeem, raadpleeg "Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk
"Het instrumentenpaneel" voor
meer informatie hierover. Als de koplampen en achterlich-
ten van voertuigen in het blik-
veld defect zijn, met modder zijn
bespat of gedeeltelijk aan het
zicht worden onttrokken, zal uw
grootlicht langer blijven bran-
den en niet automatisch schake-
len naar dimlicht totdat de af-
stand tot het naderende voertuig
kleiner wordt. Het systeem zal
ook niet correct werken als de
voorruit of cameralens zijn be-
dekt met vuil, vet of andere
obstakels.
Als de voorruit of de spiegel van het
automatisch grootlichtsysteem wordt
vervangen, moet de spiegel van het
automatisch grootlichtsysteem op-
nieuw worden gericht om zeker te zijn
van een correcte werking. Neem con-
tact op met uw erkende dealer.
Activeren
1. Draai de koplampschakelaar naar
de stand AUTO.
2. Druk de multifunctionele hendel
van u af (in de richting van de voor-
kant van het voertuig) om het groot-
licht in te schakelen.
133
Page 140 of 380

OPMERKING: Dit systeem wordt
niet geactiveerd voordat de auto
ten minste 32 km/u rijdt.
Deactiveren
1. Trek de multifunctionele hendel
naar u toe (of naar achteren in het
voertuig) om het systeem handmatig
uit te schakelen (normale werking
van het dimlicht).
2. Druk de multifunctionele hendel
weer terug om het systeem opnieuw te
activeren.
DAGVERLICHTING (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
De daglichtlampen worden ingescha-
keld als de motor draait en de versnel-
lingsbak uit PARK geschakeld wordt,
de koplampen zijn uitgeschakeld en
de handrem is vrijgezet. Bij normaal
rijden in het donker moet de kop-
lampschakelaar worden gebruikt. Als
één van de richtingaanwijzers wordt
ingeschakeld, wordt de daglichtlampaan dezelfde kant uitgeschakeld zo-
lang de richtingaanwijzer aan is. Zo-
dra de richtingaanwijzer wordt uitge-
schakeld, gaat de daglichtlamp weer
branden.
OPMERKING: Afhankelijk van
de geldende verkeersregels kunt u
de daglichtlampen in- en uitscha-
kelen. De daglichtlampen kunnen
kan worden in- en uitgeschakeld
met het Uconnect® systeem, raad-
pleeg "Uconnect® instellingen" in
het hoofdstuk "Het instrumenten-
paneel" voor meer informatie
hierover.
ADAPTIEVE BI-XENON
KOPLAMPEN
Dit systeem verstelt het koplamp-
schijnsel automatisch horizontaal, zo-
dat het licht in de stuurrichting van de
auto wordt gericht.
OPMERKING:
Wanneer het adaptieve kop-
lampsysteem wordt ingescha-
keld, maken de koplampen eerst
een aantal korte draaibewegin-
gen ter initialisatie. Het adaptieve koplampsysteem
is alleen actief tijdens vooruit-
rijden.
De werking van de adaptieve kop-
lampsysteem kan worden in- en
uitgeschakeld met het Uconnect®
systeem, raadpleeg "Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk "Het
instrumentenpaneel" voor meer
informatie hierover.
LICHTVERKLIKKER
Als de koplampen of parkeerlichten
ingeschakeld blijven nadat de con-
tactschakelaar in de stand OFF is ge-
zet, klinkt er een geluidssignaal wan-
neer het bestuurdersportier wordt
geopend, om de bestuurder te waar-
schuwen.
MISTLAMPEN
De schakelaar voor de mist-
lampen is geïntegreerd in de
koplampschakelaar. Om de
mistlampen in te schakelen
draait u de koplampschakelaar naar
de stand voor de parkeerlichten of de
koplampen. Druk vervolgens eenmaal
134