Peugeot Partner 2019 Handleiding (in Dutch)
Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2019, Model line: Partner, Model: Peugeot Partner 2019Pages: 312, PDF Size: 9.61 MB
Page 161 of 312

159
Vermoeidheidsherkenningssysteem
Het is raadzaam om een pauze te nemen
wanneer u zich moe voelt. Pauzeer in elk geval
elke twee uur.
Deze systemen zijn hulpsystemen; de
bestuurder moet waakzaam blijven en te allen
tijde de controle over zijn auto bewaren. Deze
systemen zijn niet bedoeld om de bestuurder
wakker te houden of om te voorkomen dat de
bestuurder achter het stuur in slaap valt.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder de auto aan de kant te zetten als
hij/zij vermoeid is.
Activeren/Deactiveren
Deze functie kan worden
geactiveerd of gedeactiveerd via
het configuratiemenu van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Driver Attention Warning
Het systeem geeft een waarschuwing
zodra het detecteert dat de bestuurder
langer dan twee uur heeft gereden
met een snelheid van meer dan
65
km/h zonder dat hij een pauze heeft
genomen.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding
die de bestuurder adviseert een pauze te
nemen, en een geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt
de waarschuwing elk uur herhaald tot de auto
wordt stilgezet.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voor waarden is voldaan:
-
d
e auto staat gedurende meer dan
15
minuten stil met draaiende motor,
-
h
et contact is enkele minuten afgezet
geweest,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 65
km/h,
gaat het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt opnieuw berekend zodra
de snelheid hoger is dan 65
km/h.
Driver Attention Alert
Afhankelijk van de uitvoering wordt het systeem
"Driver Attention Warning" gecombineerd met
het systeem "Driver Attention Alert".
Met behulp van een boven aan de
voorruit geplaatste camera beoordeelt
het systeem de waakzaamheid van
de bestuurder door afwijkingen in de
koers van de auto ten opzichte van de
rijstrookmarkeringen te detecteren.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)
wegen (snelheden van meer dan 65 km/h).
Wanneer volgens het systeem het gedrag
van de auto wijst op vermoeidheid of
onoplettendheid van de bestuurder, wordt het
eerste waarschuwingsniveau geactiveerd.
De bestuurder wordt dan gewaarschuwd door
de melding " Voorzichtig! ", in combinatie met
een geluidssignaal.
Afhankelijk van de uitvoering omvat de functie
alleen het systeem "Driver Attention Warning"
of ook het systeem "Driver Attention Alert".
6
Rijden
Page 162 of 312

160
Na drie waarschuwingen van het eerste niveau,
activeert het systeem een nieuwe waarschuwing
met de melding "Doorrijden risicovol: las een
rustpauze in! ", in combinatie met een luider
klinkend geluidssignaal.
Onder bepaalde omstandigheden (slecht
wegdek of harde windstoten) kan het
systeem waarschuwingen geven zonder
dat er sprake is van vermoeidheid bij de
bestuurder.
Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
-
sl
echt zicht (onvoldoende verlichting
van het wegdek, sneeuwval, zware
regenval, dichte mist enz.),
-
v
erblinding (koplampen van
tegenliggers, laagstaande zon,
reflecties op nat wegdek, uitrijden van
een tunnel, snelle overgangen tussen
schaduw en licht enz.),
-
g
edeelte van de voorruit vóór de
camera vuil, beslagen, bevroren,
bedekt door sneeuw, beschadigd of
bedekt door een sticker,
-
r
ijstrookmarkeringen afwezig,
versleten, niet zichtbaar door
sneeuw of modder, of meerdere
wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden enz.),
-
g
eringe afstand tot de voorligger (geen
detectie van rijstrookmarkeringen),
-
s
malle of bochtige weg. Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook
beslaan ter hoogte van de camera. Bij
vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig
ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of
het dak liggen, omdat de detectiecamera
daardoor kan worden afgedekt.
Parkeerhulp
Deze functie is een parkeerhulpsysteem
voor de bestuurder die desondanks altijd
zijn aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
De bestuurder moet alert blijven en zo nodig
de controle over de auto overnemen.
Hij/zij moet zich altijd bewust zijn van
de omgeving voorafgaand aan het
manoeuvreren.
Gedurende de hele manoeuvre moet de
bestuurder er zeker van zijn dat de ruimte
vrij blijft.
Deze functie waarschuwt met behulp van
sensoren in de bumper voor obstakels in
de nabijheid van de auto (bijv. voetgangers,
auto's, bomen, slagbomen, enz.) die binnen het
detectiebereik vallen.
Parkeerhulp achter
De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Dit wordt bevestigd door een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Geluidssignalen
De functie signaleert de aanwezigheid van
obstakels binnen de detectiezone van de
sensoren die zich in de baan van de auto,
zoals bepaald door de stand van het stuur wiel,
bevinden.
Rijden
Page 163 of 312

161
Afstellen van het geluidssignaalBij uitvoeringen met de
PEUGEOT Connect Radio wordt
door het indrukken van deze
toets het venster Volumeafstelling
geluidssignaal geopend.
Grafische weergave
Aanvulling op het geluidssignaal zonder
rekening te houden met de rijrichting van het
voertuig, door balken op het scherm weer te
geven die de afstand aangeven tussen het
obstakel en het voertuig (wit: obstakels veraf,
oranje: obstakels in de buurt en rood: obstakels
heel dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
Het geluid dat uit de luidspreker komt
(voor of achter) geeft aan waar het
obstakel zich ten opzichte van de auto
bevindt (voor of achter).
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op
de parkeerhulp achter en wordt geactiveerd
zodra er bij een wagensnelheid van maximaal
10
km/h vóór de auto een obstakel wordt
gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra
de auto langer dan drie seconden stilstaat met
een ingeschakelde versnelling vooruit, als er
geen obstakel meer wordt gedetecteerd of
wanneer de wagensnelheid hoger wordt dan
10
km/h.
Parkeerhulp zijkant
Door gebruik te maken van vier extra sensoren
aan de zijkant van de voor- en achterbumper,
registreert het systeem de positie van vaste
obstakels tijdens het manoeuvreren en geeft
het een signaal wanneer de obstakels zich aan
de zijkant van de auto bevinden.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner wordt dan ongeveer dertig centimeter,
klinkt het geluidssignaal ononderbroken.
Aan de hand van het geluid dat via de luidspreker
(rechts of links) wordt weergegeven, is te
herkennen aan welke zijde van de auto het
obstakel zich bevindt.
Alleen vaste obstakels worden correct
aangegeven. Bewegende objecten,
gedetecteerd aan het begin van de
manoeuvre, kunnen per ongeluk worden
aangegeven. Bewegende objecten die
aan de zijkanten van de auto verschijnen
en niet vooraf geregistreerd zijn, worden
niet aangegeven.
In het weergegeven voorbeeld worden,
afhankelijk van de uitvoering, alleen de obstakels
in het gearceerde gedeelte met geluidssignalen
aangegeven.
6
Rijden
Page 164 of 312

162
Met audiosysteem of touchscreen
De functie kan worden in-
en uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact. Het parkeerhulpsysteem achter wordt
automatisch uitgeschakeld wanneer
een aanhanger of fietsdrager wordt
aangekoppeld aan een trekhaak, die
overeenkomstig de voorschriften van de
fabrikant is gemonteerd.
In dat geval wordt de omtrek van een
aanhanger weergeven aan de achterzijde
van het beeld van de auto.
De parkeerhulp is uitgeschakeld wanneer de
functie Park Assist bezig is de beschikbare
ruimte van een parkeerplaats te meten.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de Park Assist .
Werkingslimieten
Onderhoudsadviezen
Zorg er voor dat de sensoren bij slecht
of winters weer niet bedekt zijn met
modder, ijs of sneeuw. Bij het inschakelen
van de achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de
sensoren vuil kunnen zijn.
-
B
epaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk
niet meer gedetecteerd als ze zich in de
dode hoek van het detectiebereik van de
sensoren bevinden.
-
B
epaalde omgevingsgeluiden, zoals lawaai
afkomstig van voertuigen en machines (bijv.
vrachtwagens, pneumatische boren enz.),
kunnen de sensoren van de auto verstoren. Wassen met een hogedrukreiniger
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30
cm van de sensoren.
Uitschakelen/inschakelen
Zonder audiosysteem
F U kunt het systeem in- of uitschakelen door op deze toets te drukken.
Het lampje brandt als het systeem is
uitgeschakeld .
De objecten die tijdens de manoeuvre worden
geregistreerd, worden uit het geheugen
gewist als het contact wordt afgezet.- Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
-
O
phopingen van sneeuw of dode bladeren
op de weg kunnen de sensoren van de auto
verstoren.
-
E
en aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld:
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
-
B
ij zware belading van de bagageruimte kan
de hoek van de auto de afstandsmetingen
verstoren.
-
D
e sensoren kunnen worden beïnvloed
door slechte weersomstandigheden (zware
regenval, dichte mist, sneeuwval, enz.).
Rijden
Page 165 of 312

163
Storing
Als er een storing optreedt
bij het inschakelen van de
achteruitversnelling, gaat op het
instrumentenpaneel dit lampje
branden, in combinatie met de
weergave van een melding en een
geluidssignaal (kort piepsignaal).
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Achteruitrijcamera
Bij aangezet contact geeft dit systeem de
beelden van de camera die ter hoogte van
het derde remlicht is gemonteerd weer op het
scherm (bij een gesloten bestelwagen of een
bestelwagen met volledige scheidingswand).
De achteruitrijcamera wordt automatisch
geactiveerd wanneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld. De beelden van de
camera worden weergegeven op het
scherm. Het scherm wordt zwart wanneer de
versnellingsbak in de neutraalstand of in een
versnelling vooruit wordt gezet. De blauwe lijnen 1 geven de rijrichting van de
auto weer (de afstand tussen de lijnen komt
overeen met de breedte van uw auto inclusief
de buitenspiegels).
De rode lijn 2 geeft een afstand van 30
cm
direct achter de achterbumper van uw auto
w e e r.
De groene lijnen 3 geven een afstand van circa
1 en 2
meter achter de achterbumper van uw
auto weer.
De turquoise gebogen lijnen 4 geven de
maximale draaicirkels weer.
De achteruitrijcamera is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks altijd zijn
aandacht op het verkeer moet blijven vestigen.
Sommige voor werpen zijn wellicht niet
zichtbaar voor de camera. Sommige auto's kunnen moeilijk zichtbaar
zijn (donkere kleuren, koplampen uit)
als de helderheid van het scherm wordt
verminderd door de dimmer van de
verlichting van de auto.
De beeldkwaliteit kan worden beïnvloed
door de omgeving, de omstandigheden
buiten (regen, vuil, stof), de manier van
rijden en de lichtomstandigheden (bijv.
nacht, verblindend zonlicht).
Bij de aanwezigheid van schaduwzones,
bij fel zonlicht of bij onvoldoende licht kan
het beeld donkerder en minder contrastrijk
zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
Tijdens parkeermanoeuvres en het
wisselen van rijstrook is het belangrijk
om met behulp van de buitenspiegels
de zijkanten van de auto in de gaten te
houden.
De parkeerhulp achter geeft bovendien
extra informatie over de omgeving van de
auto.
6
Rijden
Page 166 of 312

164
Onderhoudstips
Zorg er bij slecht of winters weer voor dat de
camera niet met modder, ijs of sneeuw bedekt
raakt.
Controleer regelmatig of de lens van de camera
schoon is.
Reinig de camera indien nodig met een zachte
en droge doek.
Wanneer u de auto wast met een
hogedrukspuit, moet u de spuit op minimaal
30 cm van de camera houden.
Surround Rear Vision
Om de dode hoek aan passagierszijde zo
veel mogelijk te beperken en een goed beeld
te krijgen van de zijkant en achterkant van de
auto gebruikt dit systeem, bij aangezet contact,
twee camera’s waar van de beelden worden
weergegeven op het scherm (bij gesloten
bestelwagens en bestelwagens met een
volledige scheidingswand).
Dit systeem heeft drie subfuncties:
-
B
eeld zijkant aan passagierszijde : toont
het gebied aan de passagierszijde van de
auto.
De oranje lijn 1 geeft een afstand van 5
m weer
vanaf de achterbumper. -
Be
wakingsbeeld achter: laat een lang
gebied achter de auto zien.
De oranje lijn 1 geeft een afstand van 5
m weer
vanaf de achterbumper.
Werkingslimieten
In de volgende situaties wordt de werking van
het systeem mogelijk tijdelijk onderbroken of
wordt het systeem uitgeschakeldt:
-
M
ontage van een fietsendrager op de
achterklep of achterdeur (afhankelijk van de
uitvoering).
-
A
ankoppelen van een aanhanger.
-
R
ijden met een geopend portier of
geopende deur.
Het gezichtsveld van de camera is
afhankelijk van de belading van de auto.
Let op: de camera mag niet afgedekt zijn
(door een sticker, een fietsendrager, enz.).
Rijden
Page 167 of 312

165
De blauwe lijnen 1 geven de breedte van uw
auto, inclusief buitenspiegels, weer.
De rode lijn 2 geeft een afstand van 30 cm
vanaf de achterbumper weer; de twee groene
lijnen 3 en 4 een afstand van respectievelijk 1
en 2
meter.
De blauwe gebogen lijnen 5 verschijnen achter
elkaar; deze zijn gebaseerd op de stand van
het stuur wiel en geven de draaicirkel van uw
auto weer.
De oranje stippellijnen 6 geven de ruimten
weer die nodig zijn voor het openen van de
achterdeuren. -
Vi
suele hulp bij achteruitrijden
: laat een
kort gebied achter de auto zien. Sommige voor werpen zijn wellicht niet
zichtbaar voor de camera achter.
Sommige auto's kunnen moeilijk zichtbaar
zijn (donkere kleuren, koplampen uit)
als de helderheid van het scherm wordt
verminderd door de dimmer van de
verlichting van de auto.
De beeldkwaliteit kan worden beïnvloed
door de omgeving, de omstandigheden
buiten (regen, vuil, stof), de manier van
rijden en de lichtomstandigheden (bijv.
nacht, verblindend zonlicht).
Bij schaduwzones, fel zonlicht of
onvoldoende licht kan het beeld donkerder
en minder contrastrijk zijn.De obstakels kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
Tijdens parkeermanoeuvres en het
wisselen van rijstrook is het belangrijk
om met behulp van de buitenspiegels
de zijkanten van de auto in de gaten te
houden.
De parkeerhulp achter geeft bovendien
extra informatie over de omgeving van de
auto.
Inschakelen/uitschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld als het contact
wordt aangezet.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks altijd zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
Kijk regelmatig in de buitenspiegels tijdens
het rijden en het manoeuvreren.
F
D
ruk, als het contact is aangezet, op de
desbetreffende toets onder het scherm om
het scherm in of uit te schakelen.
Er wordt een melding weergegeven.
6
Rijden
Page 168 of 312

166
Werkingslimieten
In de volgende situaties kan de werking van
het systeem worden onderbroken of kan het
systeem worden uitgeschakeld:
-
M
ontage van een fietsendrager op de
achterklep of achterdeur (afhankelijk van de
uitvoering).
-
A
ankoppelen van een aanhanger.
-
R
ijden met een geopend portier of
geopende deur.
Let op: de camera's mogen niet afgedekt
zijn (door een sticker, een fietsendrager,
e n z .) .
Het gezichtsveld van de camera achter
(bewakingsbeeld achter en visuele
hulp bij achteruitrijden ) kan variëren
afhankelijk van de belading van de auto.
Als de achterdeur wordt geopend tijdens de
weergave van het bewakingsbeeld achter
of de visuele hulp bij achteruitrijden
ter wijl er eenversnelling vooruit of achteruit
is ingeschakeld, dan wordt het scherm grijs.
Als het voorpassagiersportier wordt
geopend tijdens de weergave van het beeld
van de zijkant aan passagierszijde ter wijl
er een versnelling vooruit of achteruit is
ingeschakeld, dan wordt het scherm grijs.
F Druk op het uiteinde van de lichtschakelaar of op de desbetreffende toets onder het
scherm om het weergegeven beeld te
wijzigen .
De reconstructie van de omgeving wordt
alleen uitgevoerd bij het bewakingsbeeld
achter en bij het beeld van de zijkant
aan passagierszijde .
F
D
ruk bij een draaiende motor op deze toets
om het scherm uit te schakelen.
De functie wordt automatisch onderbroken
(het scherm wordt grijs) als de
achteruitversnelling is ingeschakeld en
de snelheid hoger wordt dan 15
km /h .
De functie wordt weer ingeschakeld
wanneer de auto met een snelheid rijdt die
lager is dan deze drempelwaarde.
Werking
F In de neutraalstand wordt het bewakingsbeeld achter standaard
weergegeven.
F
W
anneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld , wordt de visuele
hulp bij achteruitrijden op het scherm
weergegeven (zelfs als het scherm is
uitgeschakeld).
F
L
ees deze melding en bevestig de melding
door op de toets " Accepteren" te drukken.
Het scherm wordt ingeschakeld.
Rijden
Page 169 of 312

167
Wanneer een aanhanger is aangekoppeld
en de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld, dan werkt de visuele
hulp bij achteruitrijden niet meer
totdat de aanhanger is losgekoppeld.
Het bewakingsbeeld achter wordt de
standaardweergave.
Neem contact op met een PEUGEOT-
dealer, als er in het systeem een storing
optreedt, om veiligheidsproblemen te
voorkomen.
Aanbevelingen over
onderhoud
Zorg er bij slecht of winters weer voor dat de
sensoren en camera's niet bedekt raken met
modder, ijs of sneeuw.
Controleer geregeld of de lenzen van de
camera's schoon zijn.
Reinig de camera's indien nodig met een
zachte en droge doek.
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30
cm van de camera's en sensoren.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u een lange rit gaat maken de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en de remweg van de auto en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
voertuigidentificatie .
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10
km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van dit lampje,
een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding op
het display.
6
Rijden
Page 170 of 312

168
F Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende.
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
of
F
c
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset, de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld,
of
F
r
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten. Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het resetten van het systeem moet gebeuren
bij aangezet contact en stilstaande auto.
De nieuwe opgeslagen
bandenspanningswaarden worden door het
systeem als referentiewaarden beschouwd.
Zonder audiosysteem
F Druk gedurende ongeveer drie seconden op deze knop en laat de knop ver volgens
los; het resetten wordt bevestigd door een
geluidssignaal.
Met audiosysteem of touchscreen
Het systeem kan worden gereset
via het configuratiemenu van de
auto.
Storing
Als het lampje te lage bandenspanning gaat
knipperen en vervolgens blijft branden in
combinatie met het lampje Ser vice, wijst dit op
een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Na het uitvoeren van werkzaamheden
aan het systeem moet de spanning van de
vier banden worden gecontroleerd en het
systeem worden gereset.
Rijden