Peugeot RCZ 2014 Handleiding (in Dutch)
Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2014, Model line: RCZ, Model: Peugeot RCZ 2014Pages: 344, PDF Size: 18.99 MB
Page 141 of 344

6/
RIJDEN
Als er een afwijking in de bandenspanning van één band wordt
geconstateerd, kan deze band worden herkend aan het pictogram of,
afhankelijk van de uitvoering, de weergegeven melding.
Verlaag onmiddellijk de snelheid, maak geen bruuske stuurbewegingen en rem niet plotseling hard af.
Zet uw auto stil zodra de verkeerssituatie dit toelaat.
Gebruik in geval van een lekke band de noodreparatieset of het reservewiel (volgens uitrusting),
of
controleer de spanning van de vier banden (bij koude banden) als u over een compressor beschikt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset,
of
rijd voorzichtig met lage snelheid verder als u niet direct de bandenspanning kunt controleren.
WAARSCHUWING TE LAGE BANDENSPANNING
Bij een te lage bandenspanning brandt dit verklikkerlampje
in combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk van de
uitrusting, in combinatie met de weergave van een melding.
Een lagere bandenspanning is niet altijd zichtbaar aan een
vervorming van de band. Beperk u daarom niet alleen tot een
visuele controle.
De waarschuwing wordt weergegeven zolang de desbetreffende
band(en) niet op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn) gerepareer\
d of is
(zijn) vervangen.
Het reservewiel (noodreservewiel of wiel met stalen velg) is niet
voorzien van een sensor. Als het verklikkerlampje "te lage bandenspanning"
knippert en vervolgens permanent brandt in
combinatie met het verklikkerlampje "service", duidt dit
op een storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning niet meer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven als een of meerdere
wielen niet zijn voorzien van een sensor (bijvoorbeeld een
noodreservewiel of een reservewiel met stalen velg).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats
om het systeem te laten controleren of monteer na een lekke band het
wiel met de originele velg, dat is voorzien van een sensor.
STORING
Page 142 of 344

140
SNELHEIDSBEGRENZER
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de wagensnelheid de door de
bestuurder ingestelde maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt, heeft het dieper
intrappen van het gaspedaal geen effect.
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer geschiedt handmatig: de
ingestelde snelheid dient minimaal 30 km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer geschiedt eveneens
handmatig met de hendel.
Door het gaspedaal tot voorbij het zware punt in te trappen, kan de
ingestelde snelheid tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens geleidelijk weer wordt losgelaten en de
wagensnelheid onder de ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde maximumsnelheid blijft na het afzetten van het contact
opgeslagen in het geheugen. Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer moet de bestuurder te
allen tijde de snelheidslimiet in acht nemen, zijn aandacht op het
verkeer blijven vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
STUURKOLOMSCHAKELAAR
De functies van de snelheidsbegrenzer worden bediend met de
stuurkolomschakelaar.
1. Knop voor het selecteren van de snelheidsbegrenzer.
2. Toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid.
3. Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid.
4. Toets voor het in-/uitschakelen van de snelheidsbegrenzing.
Page 143 of 344

6/
RIJDEN
WEERGAVE OP HET DISPLAY
De informatie van de snelheidsbegrenzer wordt weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel.
5. Snelheidsbegrenzing AAN/UIT.
6. Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
7. Ingestelde snelheid.
PROGRAMMEREN
Draai de knop 1 in de stand "LIMIT" : de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar nog
niet ingeschakeld (OFF/Pause).
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de
begrenzer in te schakelen.
Stel de snelheid in door op de toets 2 of 3 te
drukken (bijv.: 90 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met
de toetsen 2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
Inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk op de toets 4 .
Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op de toets 4 : het uitschakelen wordt
bevestigd op het display (OFF/Pause).
Weer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op de toets 4 .
Page 144 of 344

142
OVERSCHRIJDEN VAN DE INGESTELDE SNELHEID
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt, wordt de
snelheid niet verhoogd.
Als het gaspedaal met kracht wordt ingetrapt, tot
voorbij het zware punt , wordt de begrenzer tijdelijk
uitgeschakeld en gaat de ingestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch als het gas
wordt losgelaten.
UITSCHAKELEN VAN DE FUNCTIE
Draai de knop 1 in de stand "0" : de selectie van de
snelheidsbegrenzer wordt ongedaan gemaakt. De
snelheidsbegrenzer wordt niet meer op het display weergegeven.
STORING
In het geval van een storing in de snelheidsbegrenzer wordt de
ingestelde snelheid gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalifi ceerde werkplaats.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig intrappen van het
gaspedaal kan de snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven hangen:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Page 145 of 344

6/
RIJDEN
SNELHEIDSREGELAAR
Met behulp van de snelheidsregelaar kan de bestuurder met een
constante ingestelde snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
- de stand D van de automatische transmissie moet zijn geselecteerd.
Na het afzetten van het contact worden alle ingestelde snelheden
gewist.
STUURKOLOMSCHAKELAAR
De functies van de snelheidsregelaar worden bediend met de
stuurkolomschakelaar.
1. Knop voor het selecteren van de snelheidsregelaar.
2. Toets voor het programmeren van een snelheid en het verlagen van de ingestelde snelheid.
3. Toets voor het programmeren van een snelheid en het verhogen van de ingestelde snelheid.
4. Toets voor het uitschakelen / hervatten van de snelheidsregeling.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet de bestuurder te
allen tijde de snelheidslimiet in acht nemen, zijn aandacht op het
verkeer blijven vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
Houd uw voeten altijd in de buurt van de pedalen.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar geschiedt handmatig.
Om de snelheidsregelaar te kunnen inschakelen, moet de ingestelde
snelheid minimaal 40 km/h bedragen en moet aan een van de
onderstaande voorwaarden worden voldaan:
- bij auto's met handgeschakelde versnellingsbak moet minimaal de
vierde versnelling zijn ingeschakeld,
- bij auto's met automatische transmissie moet bij handmatig schakelen minimaal de tweede versnelling zijn ingeschakeld,
Het uitschakelen van de snelheidsregelaar geschiedt handmatig
met de hendel, door het rem- of koppelingspedaal in te trappen of om
veiligheidsredenen door activering van het stabiliteitscontrolesysteem. \
Door het gaspedaal in te trappen, kan de ingestelde snelheid tijdelijk
worden overschreden.
Om weer terug te keren naar de ingestelde snelheid is het voldoende
het gaspedaal los te laten.
Page 146 of 344

144
WEERGAVE OP HET DISPLAY
De informatie van de snelheidsregelaar wordt weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel.
5. Snelheidsregelaar uitschakelen / hervatten van de snelheidsregeling.
6. Snelheidsregelaar geselecteerd.
7. Ingestelde snelheid.
PROGRAMMEREN
Draai de knop 1 in de stand "CRUISE" : de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (OFF/Pause).
Stel de snelheid in door de wagensnelheid op het gewenste niveau te brengen en vervolgens op de
toets 2 of 3 te drukken (bijv.: 110 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met
de toetsen 2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4: het uitschakelen wordt bevestigd op
het display (OFF/Pause).
Weer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nogmaals op de toets 4 .
Page 147 of 344

6/
RIJDEN
OVERSCHRIJDEN VAN DE INGESTELDE SNELHEID
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat
de ingestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt
automatisch als de snelheid weer is gedaald tot de
ingestelde snelheid.
UITSCHAKELEN VAN DE FUNCTIE
Draai de knop 1 in de stand "0" : de selectie van de
snelheidsregelaar wordt ongedaan gemaakt. De snelheidsregelaar
wordt niet meer op het display weergegeven.
STORING
In het geval van een storing in de snelheidsregelaar wordt de ingestelde\
snelheid gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalifi ceerde werkplaats.
Let tijdens het gebruik van de snelheidsregelaar op wanneer
u de snelheid met de toetsen instelt; dit kan een plotselinge
verandering van de wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op gladde wegen of bij zeer
druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de snelheidsregelaar niet voorkomen
dat de ingestelde snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven hangen:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Page 148 of 344

146
Deze functie is een hulpsysteem: de bestuurder dient altijd alert te
blijven en is zelf verantwoordelijk. Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.) die aanvankelijk
wel worden gedetecteerd, worden door dode hoeken in het
detectiebereik mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich vlak bij
de auto bevinden.
PARKEERHULP
Deze functie signaleert met behulp van sensoren in de bumper
obstakels in de nabijheid van de auto (personen, auto's, bomen,
slagbomen, enz.) die binnen het detectiebereik vallen.
PARKEERHULP ACHTER
De functie wordt geactiveerd zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld. Hierbij klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt uitgeschakeld, is de functie niet
meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken geluidssignaal
gewaarschuwd bij het naderen van obstakels. De frequentie van het
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de luidspreker
(rechts of links) is te herkennen aan welke zijde van de auto het
obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel kleiner wordt dan
dertig centimeter, klinkt het geluidssignaal ononderbroken.
Page 149 of 344

6/
RIJDEN
Uitschakelen/activeren van de parkeerhulp vóór en achter
Grafische weergave
PARKEERHULP VÓÓR
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de parkeerhulp achter en \
wordt
geactiveerd zodra er bij een wagensnelheid van maximaal 10 km/h vóó\
r
de auto een obstakel wordt gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra de auto langer dan d\
rie
seconden stilstaat met een ingeschakelde versnelling vooruit, als er gee\
n
obstakel meer wordt gedetecteerd of wanneer de wagensnelheid hoger
wordt dan 10 km/h.
De grafi sche weergave is een aanvulling op het geluidssignaal. Op het
multifunctionele display worden blokjes weergegeven die het pictogram
van de auto steeds dichter naderen. Als de auto het obstakel zeer dicht
genaderd is, verschijnt het symbool "Gevaar" op het display. De functie kan worden uitgeschakeld door deze knop in te drukken. Het
controlelampje in de knop gaat branden.
Door de knop opnieuw in te drukken wordt de functie weer geactiveerd.
Het controlelampje dooft. Aan de hand van het geluid dat via de luidspreker (voor of achter) wor\
dt
weergegeven, is te herkennen of het obstakel zich voor of achter de
auto bevindt.
Page 150 of 344

148
Uitschakelen/activeren parkeerhulp achter
De parkeerhulp kan worden geactiveerd of uitgeschakeld
via het confi guratiemenu van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij het afzetten
van het contact.
STORING
Als er een storing optreedt, gaat bij het inschakelen
van de achteruitversnelling dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel branden en/of wordt er een bericht op het
display weergegeven, in combinatie met een geluidssignaal
(korte pieptoon).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Controleer bij slecht weer of in winterse omstandigheden of de
sensoren soms bedekt zijn met modder, ijs of sneeuw. Bij het
inschakelen van de achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen geven als reactie op
bepaalde omgevingsgeluiden (motoren, vrachtwagens, drilboren,
enz.).
De functie wordt automatisch uitgeschakeld zodra een aanhanger
wordt aangekoppeld of een fi etsendrager wordt gemonteerd
(auto's voorzien van een door PEUGEOT aanbevolen trekhaak of
fi etsendrager).