sensor TOYOTA BZ4X 2022 Instructieboekje (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: TOYOTA, Model Year: 2022, Model line: BZ4X, Model: TOYOTA BZ4X 2022Pages: 610, PDF Size: 96.21 MB
Page 270 of 610

• Wanneer het systeem signaleert datde bestuurder het stuurwiel niet
stevig vasthoudt of wanneer het
stuurwiel niet wordt bediend terwijl
de Lane Departure Alert in werking is
De waarschuwingszoemer klinkt langer
naarmate de stuurassistentie vaker
moet ingrijpen. Zelfs wanneer het
systeem merkt dat de bestuurder het
stuurwiel bedient, zal de
waarschuwingszoemer klinken.
Suggestie rustpauze bestuurder
Als de auto slingert wordt er een
boodschap weergegeven en klinkt er
een waarschuwingszoemer om de
bestuurder aan te sporen om een
rustpauze te nemen.
Afhankelijk van de omstandigheden en
de conditie van de weg, werkt deze
functie mogelijk niet. Wijzigen van LDA-instellingen
• Het LDA-systeem kan worden in- of
uitgeschakeld via de persoonlijke
voorkeursinstellingen. (→Blz. 509)
• De instellingen van de LDA worden gewijzigd via de persoonlijke
voorkeursinstellingen. (→Blz. 509)
WAARSCHUWING!
Situaties waarin de LDA beter niet
gebruikt kan worden
Schakel in de volgende situaties het
LDA-systeem uit. Anders kan zich een
ongeval voordoen.
• Wanneer het nodig is om hetsysteem uit te schakelen: →blz. 243
Situaties waarin het systeem
mogelijk niet goed werkt
In de volgende situaties werkt het
systeem mogelijk niet goed, waardoor
de auto zijn rijstrook zou kunnen
verlaten. Vertrouw niet te veel op deze
functies. Als bestuurder blijft u
verantwoordelijk voor de veiligheid
door de omgeving in de gaten te
houden en het stuurwiel te bedienen.
• Als de grens tussen weg en berm, stoeprand, vangrail, enz. onduidelijk
of onregelmatig is.
• Als de auto last heeft van zijwind of turbulentie van passerende auto's
• Situaties waarin de rijstrook mogelijk niet wordt gesignaleerd: →blz. 250
• Situaties waarin de sensoren mogelijk niet goed werken:
→blz. 248
• Situaties waarin bepaalde functies of alle functies van het systeem niet
werken: →blz. 250
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
268
Page 272 of 610

WAARSCHUWING!(Vervolg)
Situaties waarin het RSA-systeem
beter niet gebruikt kan worden
Wanneer het nodig is om het systeem
uit te schakelen:→blz. 243
Situaties waarin het systeem
mogelijk niet goed werkt
Situaties waarin de sensoren mogelijk
niet goed werken: →blz. 248
Weergavefunctie
• Wanneer de camera voor een verkeersbord herkent of er informatie
over een verkeersbord beschikbaar is
via het navigatiesysteem (indien
aanwezig), wordt het bord
weergegeven op het display.
• Er kunnen meerdere verkeersborden worden weergegeven.
Het maximum aantal weer te geven
verkeersborden is afhankelijk van de
specificaties van de auto.
Werkingsvoorwaarden voor weergave
verkeersborden
Verkeersborden worden weergegeven
wanneer aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
• Het systeem heeft een verkeersbord gesignaleerd
In de volgende situaties wordt een
verkeersbord mogelijk niet langer
weergegeven:
• Als er gedurende een bepaalde afstand geen nieuw verkeersbord is
gesignaleerd
• Als het systeem vaststelt dat de auto op een andere weg is gaan rijden,
zoals na een afslag naar links of rechts
Situaties waarin de weergave mogelijk
niet goed werkt
In de volgende situaties werkt het
RSA-systeem mogelijk niet goed en
signaleert het geen verkeersborden of
geeft het een verkeerd bord weer. Dit
duidt echter niet op een storing. • Als het verkeersbord vuil of vervaagd
is, scheef staat of krom is
• Als een elektronisch verkeersbord weinig contrast heeft
• Als het verkeersbord geheel of gedeeltelijk verscholen gaat achter
boombladeren, een paal, o.i.d.
• Als het verkeersbord slechts korte tijd zichtbaar is voor de camera
• Als de rijomstandigheden (afslaan, rijstrookwisseling, enz.) onjuist
worden beoordeeld
• Als het verkeersbord direct na een verkeersknooppunt staat of bij een
aangrenzende rijstrook net voordat
rijstroken samenkomen
• Als er stickers op de achterzijde van de voorligger zitten
• Als het verkeersbord lijkt op een verkeersbord dat compatibel is met
het systeem
• Als het een verkeersbord voor een parallelweg betreft dat zich binnen
het detectiebereik van de camera
bevindt
• Tijdens het rijden op een rotonde
• Wanneer een verkeersbord voor vrachtwagens, enz. wordt
gesignaleerd
• Als er met de auto in een land wordt gereden waar het verkeer aan de
andere kant rijdt
• Auto's met navigatiesysteem: Als de kaartgegevens van het
navigatiesysteem niet meer
up-to-date zijn
• Auto's met navigatiesysteem: Als het navigatiesysteem niet kan worden
gebruikt
In dat geval kan de maximumsnelheid
die op het multi-informatiedisplay
wordt weergegeven afwijken van die
op het navigatiesysteem.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
270
Page 276 of 610

WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Details over de ondersteuning diewordt geboden voor het zicht van de
bestuurder Het Dynamic Radar
Cruise Control-systeem dient alleen
ter ondersteuning van de bestuurder
bij het bepalen van de afstand tussen
de eigen auto en een bepaalde
voorligger. Het systeem is niet
bedoeld om onvoorzichtig of
roekeloos rijgedrag te
rechtvaardigen en kan ook niet
helpen tijdens het rijden bij slecht
zicht. De bestuurder moet de
omgeving van de auto in de gaten
houden, ook als de auto stilstaat.
• Details over de ondersteuning die wordt geboden bij de beoordeling
door de bestuurder Het Dynamic
Radar Cruise Control-systeem
bepaalt of de afstand tussen de eigen
auto en een bepaalde voorligger
binnen een vastgelegd bereik ligt.
Het systeem kan geen andere
beoordelingen maken. Het is daarom
strikt noodzakelijk dat u zelf alert
blijft en inschat of een situatie
mogelijk gevaarlijk is.
• Details over de ondersteuning die wordt geboden bij de handelingen
van de bestuurder Het Dynamic
Radar Cruise Control-systeem heeft
geen functies om aanrijdingen met
een voorligger te voorkomen of
vermijden. Daarom dient u wanneer
er gevaar dreigt direct de controle
over de auto te nemen en juist te
handelen om de veiligheid te
garanderen.
Situaties waarin het Dynamic Radar
Cruise Control-systeem beter niet
gebruikt kan worden
Gebruik het Dynamic Radar Cruise
Control-systeem in de volgende
situaties niet. Aangezien het systeem
dan niet goed werkt, kan het gebruik
ervan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
• Op wegen met voetgangers, fietsers, enz.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Als wordt gereden op een oprit ofafrit van een autosnelweg of
autoweg
• Als de naderingswaarschuwing vaak klinkt
• Situaties waarin de sensoren mogelijk niet goed werken:
→blz. 248
• Situaties waarin de rijstrook mogelijk niet wordt gesignaleerd: →blz. 250
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
274
Page 281 of 610

Voorliggers die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door de sensor
In de volgende situaties en afhankelijk
van de omstandigheden kan het
systeem de auto mogelijk onvoldoende
afremmen of versnellen. Bedien dan zelf
het rempedaal of het gaspedaal.
Omdat de sensor deze voertuigen
wellicht niet op de juiste manier
signaleert, wordt er mogelijk geen
naderingswaarschuwing (→blz. 279)
gegeven.
• Als een ander voertuig uw auto snijdtof extreem langzaam of snel uw
rijstrook verlaat
• Bij het wisselen van rijstrook
• Als de voorligger een lage snelheid heeft
• Als er een andere auto stilstaat op dezelfde rijstrook
• Als er een motorfiets rijdt op dezelfde rijstrook
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Bedien indien nodig in onderstaande
gevallen het rempedaal (of, afhankelijk
van de situatie, het gaspedaal).
Doordat de sensor andere voertuigen
mogelijk niet op de juiste manier
signaleert, werkt het systeem mogelijk
niet goed.
• Wanneer een voorligger plotseling remt
• Als de auto langzaam van rijstrook wisselt, bijvoorbeeld in een file
Naderingswaarschuwing
In situaties waarbij de auto een voorligger
nadert en het systeem niet voldoende
kan afremmen, bijvoorbeeld wanneer de
voorligger plotseling van opzij opduikt,
wordt er een waarschuwing weergegeven
en klinkt er een zoemer om de bestuurder
te waarschuwen. Trap het rempedaal in
om voldoende afstand tot uw voorligger
te houden. Mogelijk worden geen waarschuwingen
gegeven
In de volgende situaties werkt de
waarschuwing mogelijk niet goed als de
tussenafstand klein is.
• Als de snelheid van de voorligger
gelijk is aan of hoger is dan de
snelheid van uw auto
• Als de voorligger extreem langzaam rijdt
• Direct nadat de snelheid voor de cruise control is ingesteld
• Wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt
Functie voor verlaging van de
bochtensnelheid
Als er een bocht wordt gesignaleerd,
neemt de rijsnelheid af. Na de bocht stopt
de functie voor verlaging van de
bochtensnelheid.
Afhankelijk van de situatie keert de
rijsnelheid vervolgens terug naar de
ingestelde snelheid.
In situaties waarin de afstandsregeling in
werking moet treden, zoals wanneer een
voorligger uw auto snijdt, wordt de
functie voor verlaging van de
bochtensnelheid uitgeschakeld.
Situaties waarin de functie voor
verlaging van de bochtensnelheid
mogelijk niet werkt
In situaties zoals de onderstaande, werkt
de functie voor verlaging van de
bochtensnelheid mogelijk niet:
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
279
5
Rijden
Page 285 of 610

1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden:
Snelheid neemt toe zolang de toets
ingedrukt blijft
Verhogen van de ingestelde snelheid met
het gaspedaal 1. Trap het gaspedaal in om de rijsnelheid te verhogen tot de
gewenste snelheid.
2. Druk op de toets “+”.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control
1. Druk op de uitschakeltoets of de toets voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
De cruise control wordt ook
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt.
2. Druk op toets RES om de regeling te hervatten.
Automatisch uitschakelen van de cruise
control
In de volgende gevallen wordt de cruise
control automatisch uitgeschakeld:
• Als de rijsnelheid zakt tot meer dan ongeveer 16 km/h onder de
ingestelde rijsnelheid • Als de rijsnelheid lager wordt dan
ongeveer 30 km/h
• Wanneer de remregeling of de begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is (bijvoorbeeld:
PCS, wegrijregeling)
• Als de parkeerrem is geactiveerd
• Situaties waarin bepaalde functies of alle functies van het systeem niet
werken: →blz. 250
5.4.10 Snelheidsbegrenzer*
*Indien aanwezig
Er kan een gewenste maximumsnelheid
worden ingesteld met de schakelaar van
de snelheidsbegrenzer. De
snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto
de ingestelde snelheid overschrijdt.
WAARSCHUWING!
Situaties waarin de
snelheidsbegrenzer beter niet
gebruikt kan worden
• Situaties waarin de sensoren mogelijk niet goed werken:
→blz. 248
• Wanneer het nodig is om het systeem uit te schakelen: →blz. 243
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AIngestelde snelheid
BControlelampje snelheidsbegrenzer
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
283
5
Rijden
Page 290 of 610

Waarschuwingsfase 2
Nadat waarschuwingsfase 2 is
geactiveerd, klinkt er met korte
tussenpozen een zoemer, wordt er een
melding weergegeven om de bestuurder
te waarschuwen en remt de auto
langzaam af. Als rijhandelingen, zoals het
vastpakken van het stuurwiel, niet binnen
een bepaalde tijd worden uitgevoerd,
stelt het systeem vast dat de bestuurder
niet reageert en wordt de fase voor
afremmen en tot stilstand brengen
ingeschakeld.
Het geluid van het audiosysteem wordt
uitgeschakeld tot de bestuurder weer
reageert.
Wanneer de auto afremt, gaan de
remlichten mogelijk branden, afhankelijk
van de wegomstandigheden, enz.
Nadat de auto tot een bepaalde snelheid
is afgeremd, gaan de alarmknipperlichten
knipperen.
Fase voor afremmen en tot stilstand
brengen
Nadat is vastgesteld dat de bestuurder
niet reageert, klinkt er onafgebroken een
zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en wordt de auto langzaam
afgeremd en tot stilstand gebracht.
Terwijl de auto afremt, gaan de
alarmknipperlichten knipperen om
andere weggebruikers te waarschuwen.
Blokkeerfase
Nadat de auto tot stilstand is gebracht,
wordt de parkeerrem automatisch
geactiveerd. Nadat de blokkeerfase is
ingeschakeld, blijft de zoemer
onafgebroken klinken, knipperen de
alarmknipperlichten om andere
weggebruikers te waarschuwen en
worden de portieren ontgrendeld.5.4.12 BSM (Blind Spot Monitor)*
*Indien aanwezig
De Blind Spot Monitor is een systeem dat
radarsensoren aan de linker en rechter
binnenzijde van de achterbumper
gebruikt om de bestuurder te helpen de
veiligheid te controleren bij het wisselen
van rijstrook.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
• De bestuurder is zelf verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving.
• De Blind Spot Monitor is een aanvullende functie die de
bestuurder er attent op maakt dat er
zich een auto in de dode hoek van de
buitenspiegels bevindt of snel van
achteren nadert richting de dode
hoek. Vertrouw niet blindelings op de
Blind Spot Monitor. Omdat de functie
niet kan beoordelen of het veilig is
om van rijstrook te wisselen, kan, als
uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan.
Aangezien het systeem onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf de
veiligheid te controleren.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
288
Page 291 of 610

Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor.
BIndicatoren in buitenspiegel
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd in de dode hoek van de
buitenspiegels of van achteren snel
de dode hoek nadert, gaat de
indicator in de buitenspiegel aan die
zijde branden. Als de
richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de richting van de zijde
waar een auto wordt gesignaleerd,
gaat de indicator in de buitenspiegel
knipperen.
CControlelampje Driving
Assist-informatie
Gaat branden wanneer de Blind Spot
Monitor wordt uitgeschakeld. De
melding “Blind Spot Monitor OFF”
(Blind Spot Monitor uit) wordt dan
weergegeven op het multi-
informatiedisplay.
Zichtbaarheid van de indicatoren in de
buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 511) Verklaring
→Blz. 567
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Er zijn Blind Spot Monitor-sensoren
geplaatst in respectievelijk de linker-
en rechterzijde van de achterbumper.
Houd u aan het volgende om ervoor te
zorgen dat de Blind Spot Monitor goed
werkt.
• Houd de sensoren en de omgeving
ervan op de achterbumper te allen
tijde schoon.
Als een sensor of de omgeving ervan
op de achterbumper vuil is of bedekt
is met sneeuw, werkt de Blind Spot
Monitor mogelijk niet en wordt er
een waarschuwingsmelding
(→blz. 471) weergegeven. Veeg in
dat geval het vuil of de sneeuw weg
en rijd gedurende ongeveer
10 minuten met de auto terwijl aan
de bedrijfscondities voor de
BSM-functie (→blz. 292) wordt
voldaan. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige wanneer de
waarschuwingsmelding niet
verdwijnt.
• Bevestig geen accessoires, (doorzichtige) stickers, aluminium
tape, enz. op een sensor of het
omliggende gebied op de
achterbumper.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
289
5
Rijden
Page 292 of 610

WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Stel de sensor en de omgeving ervanop de achterbumper niet bloot aan
krachtige schokken. Als een sensor
ook maar iets wordt verplaatst,
werkt het systeem mogelijk niet
goed meer en worden auto's
mogelijk niet meer correct
gesignaleerd. Laat in de volgende
gevallen uw auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
– Een sensor of de omgeving ervan is blootgesteld aan krachtige
schokken.
– Als er krassen op of deuken in de omgeving van de sensor aanwezig
zijn of als een deel van de sensoren
is losgekomen.
• Neem de sensor niet uit elkaar.
• Breng geen wijzigingen aan de sensor of de omgeving ervan op de
achterbumper aan.
• Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als een sensor
of de achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Breng geen andere kleur lak dan een officiële Toyota-kleur aan op de
achterbumper. In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor
De Blind Spot Monitor kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld via
van
het multi-informatiedisplay. (→Blz. 150)
Wanneer de Blind Spot Monitor wordt
uitgeschakeld, gaat het controlelampje
Driving Assist-informatie (→blz. 144)
branden. De melding “Blind Spot Monitor
OFF” (Blind Spot Monitor uit) wordt dan
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
De Blind Spot Monitor wordt iedere keer
wanneer het contact AAN wordt gezet
ingeschakeld.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
290
Page 293 of 610

Werking Blind Spot Monitor
Auto's die kunnen worden gesignaleerd door de Blind Spot Monitor
De Blind Spot Monitor maakt gebruik van radarsensoren opzij achter om de volgende
soorten auto's te signaleren die in een aangrenzende rijstrook rijden en brengt de
bestuurder hiervan op de hoogte via de indicatoren in de buitenspiegels.
AAuto's die in het gebied rijden dat niet
in de buitenspiegels te zien in (de
dode hoek)BAuto's die snel van achteren naderen
in het gebied dat niet in de buiten-
spiegels te zien in (de dode hoek)
Detectiegebieden Blind Spot Monitor
Hieronder staan de gebieden aangegeven waarin voertuigen kunnen worden gesignaleerd.
AOngeveer 0,5 m - 3,5 m vanaf de
zijkanten van de auto*1
BOngeveer 1 m vóór de achterbumper
COngeveer 3 m achter de
achterbumper
DOngeveer 3m-60machter de
achterbumper*2
*1Het gebied tussen de zijkanten van de auto en 0,5 m vanaf de zijkant van de auto kan
niet worden gesignaleerd.
*2Hoe groter het snelheidsverschil is tussen uw auto en de gesignaleerde auto, hoe verder
weg de auto wordt gesignaleerd, waardoor de indicator in de buitenspiegel gaat branden
of knipperen.
Het detectiegebied reikt tot:
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
291
5
Rijden
Page 294 of 610

De Blind Spot Monitor werkt wanneer
De Blind Spot Monitor werkt wanneer aan
alle onderstaande voorwaarden wordt
voldaan:
• Het contact AAN staat.
• De Blind Spot Monitor is ingeschakeld.
• De transmissie staat in een anderestand dan R.
• De rijsnelheid is hoger dan ongeveer 10 km/h.
De Blind Spot Monitor signaleert een
auto wanneer
De Blind Spot Monitor signaleert in de
volgende situaties een auto in het
detectiegebied:
• Een auto in een aangrenzende rijstrook uw auto inhaalt.
• U haalt een auto in een aangrenzende rijstrook langzaam in.
• Een andere auto binnen het detectiegebied komt wanneer deze
van rijstrook wisselt.
Situaties waarin het systeem geen
auto signaleert
De Blind Spot Monitor is niet ontworpen
om de volgende typen voertuigen en/of
objecten te signaleren:
• Kleine motorfietsen, fietsen, voetgangers, enz.,
*
• Tegemoetkomende auto's
• Vangrails, muren, bebording,geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
• Auto's achter u die op dezelfderijstrook rijden*
• Auto's die 2 rijstroken van uw autoverwijderd zijn*
• Auto's die snel door uw auto wordeningehaald*
*
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt er mogelijk een auto en/of object
gesignaleerd. Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet goed werkt
• Onder de volgende omstandigheden
signaleert de Blind Spot Monitor
auto's mogelijk niet correct:– Als de sensor niet goed is uitgelijnd doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de sensor of de omgeving ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
– Bij het rijden op een nat wegdek als gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
– Wanneer meerdere auto's naderen met slechts weinig ruimte tussen
elke auto
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit tussen uw auto en een auto achter u
– Bij een duidelijk verschil in snelheid tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Wanneer het snelheidsverschil tussen uw auto en een andere auto
verandert
– Wanneer een auto het detectiegebied binnenkomt met
ongeveer dezelfde snelheid als uw
auto
– Wanneer uw auto vanuit stilstand wegrijdt, blijft een auto in het
detectiegebied
– Bij het op- en afrijden van opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Bij het rijden op wegen met scherpe bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
– Wanneer de rijstroken breed zijn of wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en de auto
op een aangrenzende rijstrook ver
van uw auto vandaan is
– Wanneer een accessoire (zoals een fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
292