CITROEN C5 AIRCROSS 2020 Instructieboekjes (in Dutch)
Manufacturer: CITROEN, Model Year: 2020, Model line: C5 AIRCROSS, Model: CITROEN C5 AIRCROSS 2020Pages: 292, PDF Size: 8.72 MB
Page 131 of 292

129
Zet de auto zo snel mogelijk op een veilige
plaats stil en neem contact op met het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bij het afzetten van het contact schakelt
de transmissie automatisch stand P in.
Rijstand
1.ECO.
Druk op deze toets om de stand " ECO"
in/uit te schakelen (bevestigd door het
branden/doven van het lampje).
2. S P O R T.
Druk op deze toets om de stand " SPORT"
in/uit te schakelen (bevestigd door het
branden/doven van het lampje).
Wanneer de melding verdwijnt, wordt de
geselecteerde stand ingeschakeld:
Alle standen zijn onafhankelijk en kunnen niet
gelijktijdig ingeschakeld worden. Als een stand
wordt ingeschakeld, wordt de andere uitgeschakeld.
Stand " SPORT " (afhankelijk van de uitvoering)
Als bij draaiende motor de stand SPORT wordt
ingeschakeld, schakelt de transmissie bij een
hoger toerental op zodat een sportievere rijstijl
mogelijk is.
Inschakelen van de stand SPORT wordt niet aanbevolen in
de volgende situaties:
-
d
e systemen ASR /DSC zijn uitgeschakeld,
-
h
et minimumniveau van de brandstofvoorraad is
bereikt,
-
h
et minimumniveau van de AdBlue-voorraad is bereikt.
Door in stand D deze toets in te drukken, wordt het
programma SPORT ingeschakeld.
De letter " S" wordt weergegeven op het instrumentenpaneel.
Druk nogmaals op deze toets om de functie weer uit te
schakelen.
Bij aangekoppelde aanhanger heeft het
indrukken van deze toets geen effect.
Stand " ECO"
In deze stand kan het brandstofverbruik worden
beperkt.
Bij de automatische transmissie EAT8 kan
de stand "vrijloop" worden ingeschakeld om
brandstof te besparen. Laat wanneer u snelheid
moet minderen het gaspedaal volledig los.
De stand SPORT of ECO wordt
automatisch uitgeschakeld bij het afzetten
van het contact.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden op
een helling ongeveer 2 seconden op zijn plaats.
In die tijd kunt u
uw voet van het rempedaal
naar het gaspedaal verplaatsen.
Het systeem is alleen actief als:
-
d
e auto volledig stilstaat met het rempedaal
ingetrapt,
-
al
s aan bepaalde hellingcondities wordt
voldaan,
-
he
t bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat
u
de Hill Start Assist gebruikt.
Trek de parkeerrem handmatig aan
als u
de auto moet verlaten ter wijl de
motor draait. Controleer ver volgens of
het lampje van de parkeerrem op het
instrumentenpaneel permanent brandt
(niet knippert).
De Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld. Maar als de parkeerrem
wordt aangetrokken om de auto op zijn
plaats te houden, wordt de werking van de
functie onderbroken.
6
Rijden
Page 132 of 292

130
Storing
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motoruitvoering.)
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet worden
ingeschakeld om het brandstofverbruik te verminderen.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en
de uitrusting van uw auto kan het systeem
u adviseren één of meer versnellingen op te
schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te schakelen.
De keuze van de optimale versnelling hangt
namelijk altijd af van de situatie op de weg, de
verkeersdrukte en de veiligheid. De bestuurder
blijft derhalve altijd zelf verantwoordelijk voor
het al dan niet opvolgen van een schakeladvies
van het systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische
transmissie werkt dit systeem alleen in de
handbediende stand.
De informatie wordt in de vorm van
een pijl in combinatie met het nummer
van de geadviseerde versnelling op
het instrumentenpaneel weergegeven.
Het systeem past het schakeladvies
aan de rijomstandigheden (helling,
belading van de auto enz.) en de rijstijl
van de bestuurder (veel vermogen nodig,
accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal u
nooit adviseren om:
-
d
e eerste versnelling in te schakelen,
-
d
e achteruitversnelling in te schakelen.Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt deze even
op zijn plaats gehouden als u het rempedaal loslaat.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak : als de eerste versnelling is
ingeschakeld of als de versnellingsbak in de
neutraalstand staat.
Bij een auto met een automatische transmissie :
als stand D of M is geselecteerd.
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt de
auto even op zijn plaats gehouden als u
het
rempedaal loslaat. Bij een systeemstoring gaan deze lampjes
branden.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor
tijdelijk af (STOP-stand) als u
stopt (bij rood
licht, opstoppingen enz.). De motor wordt
automatisch opnieuw gestart (START-stand)
als u
weer weg wilt rijden.
De functie is per fect afgestemd op
stadsgebruik en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de functies
van de auto, met name het remmen.
Rijden
Page 133 of 292

131
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het
rijden op overstroomde wegen.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als
het contact wordt aangezet.
Om de functie uit /in te schakelen:
F Druk op de toets.
Een melding in het instrumentenpaneel
bevestigt de statuswijziging.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld gaat
het oranje lampje branden; als de motor door de
functie was gestopt, wordt deze direct gestart.
Bijbehorende verklikkerlampjes
Functie geactiveerd.
Functie uitgeschakeld of storing.
Werking
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u
handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
Primaire werkingsvoorwaarden
- H et bestuurdersportier moet zijn gesloten.
-
D
e veiligheidsgordel van de bestuurder
moet zijn vastgemaakt.
-
H
et laadniveau van de accu moet voldoende
zijn.
-
D
e temperatuur van de motor moet binnen
het nominale werkingsbereik liggen.
-
D
e buitentemperatuur moet tussen 0°C en
35°C liggen.
Afzetten van de motor (STOP-
stand)
De motor wordt automatisch in de STOP-stand
gezet zodra de bestuurder de auto tot stilstand
brengt.
-
B
ij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak : als u
bij een snelheid
lager dan 3
km/h de versnellingshendel
in de neutraalstand zet en het
koppelingspedaal loslaat,
-
B
ij een auto met automatische
transmissie :
•
S
electiehendel in stand D of M en
bij een snelheid lager dan 20
km/h
(BlueHDi 180
S&S-uitvoeringen) of bij
een snelheid lager dan 3
km/h (PureTech
130/175
S&S-, BlueHDi 130 S&S-
uitvoeringen): als u
het rempedaal intrapt.
•
S
electiehendel in stand N bij een
snelheid van 0
km/h.
•
S
electiehendel in stand P en het
rempedaal losgelaten bij een snelheid
van 0
km/h.
Te l l e r
Een teller registreert hoe lang de STOP-stand
is geactiveerd tijdens een rit. De teller wordt
elke keer als u het contact aanzet weer op nul
gezet.
6
Rijden
Page 134 of 292

132
Bijzonderheden:
Het systeem zet de motor niet af in de volgende gevallen:
- D e auto staat op een steile helling (bergopwaarts of
bergafwaarts).
-
D
e auto heeft sinds de laatste start (met de sleutel
of de " START/STOP "-knop) niet sneller dan 10
km/h
gereden.
-
A
ls het draaien van de motor nodig is om het interieur
op een aangename temperatuur te houden.
-
D
e ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit lampje
een paar seconden, waarna het
uitgaat.
Motor opnieuw starten (START-
stand)
F Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak : als het koppelingspedaal
volledig wordt ingetrapt.
F
B
ij een auto met automatische transmissie :
•
S
electiehendel in stand D of M : als het
rempedaal wordt losgelaten.
•
S
electiehendel in stand N , rempedaal
losgelaten: als de selectiehendel in stand D
of M wordt gezet.
•
S
electiehendel in stand P , rempedaal
ingetrapt: als de selectiehendel in stand R ,
N , D of M wordt gezet.
•
A
ls de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
Bijzonderheden
De motor start automatisch opnieuw in de
volgende gevallen:
- De rijsnelheid is hoger dan 4 km/h bij uitvoeringen met
een handgeschakelde versnellingsbak,
-
B
ij een automatische transmissie:
•
A
ls met de selectiehendel in stand N en het rempedaal
losgelaten de rijsnelheid hoger wordt dan 1 km/h.
•
A
ls de adaptieve snelheidsregelaar wordt
uitgeschakeld..
In deze gevallen knippert dit lampje
een paar seconden, waarna het
uitgaat.
Storingen
Bij een storing knippert dit lampje
enige tijd en gaat het ver volgens
permanent branden, in combinatie
met de weergave van een melding.
F
L
aat uw auto controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand
In dat geval gaan alle lampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan de accu alleen
door het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Nadat de motor is gestart, is de STOP-
stand niet beschikbaar zolang de auto nog
geen snelheid heeft bereikt van 8
km/h.
Tijdens parkeermanoeuvres zal de STOP-
stand enkele seconden na het schakelen
uit de achteruitversnelling of het draaien
van het stuur wiel niet werken.
De motor wordt automatisch opnieuw gestart
wanneer de bestuurder wil wegrijden.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
Rijden
Page 135 of 292

133
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gedetecteerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat
de waakzaamheid van de bestuurder niet door
het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u
niet van de
verantwoordelijkheid om de bandenspanning te
controleren (ook die van het reser vewiel). Doe
dit ook voordat u
een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
-
i
s nadelig voor de wegligging,
-
v
erlengt de remweg,
-
v
eroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,
-
v
erhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden gecontroleerd
als de banden "koud" zijn (de auto staat langer
dan een uur stil of er is minder dan 10
km gereden
met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
lampje blijft branden in combinatie
met een geluidssignaal en een
melding.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u
daarom niet alleen tot een
visuele controle. F
R
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
s panning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u
het systeem
resetten.
F
C
ontroleer als u
een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld. Controleer voordat u
het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden alvorens de resetprocedure uit te
voeren.
Het systeem geeft geen correct advies
als de bandenspanning bij het resetten
onjuist is.
6
Rijden
Page 136 of 292

134
Het systeem wordt gereset bij
een stilstaande auto via het menu
Rijden/Auto van het touchscreen.
F
S
electeer in dit menu het tabblad
" Rijfuncties ".
F
S
electeer op deze pagina de functie
" Bandenspan.contr. ".
F
Sel
ecteer " Ja" om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een
melding weergegeven om aan te geven dat het
resetten is gelukt.
Storing
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
CITROËN ConnectedCAM®
(Afhankelijk van het verkoopland.)
Deze boven aan de voorruit gemonteerde
camera communiceert draadloos (wireless).
Met de camera:
-
k
unt u foto's en video's maken en deze
delen,
-
k
unt u de GPS-coördinaten naar een
smartphone sturen,
-
w
orden automatisch video's gemaakt bij
een aanrijding. Handelingen aan de camera moet de
bestuurder altijd bij stilstaande auto doen.
Werking
Ga als volgt te werk om alle camerafuncties te
gebruiken:
F
d
ownload de app " CITROËN
ConnectedCAM
®" op een smartphone,
F
k
oppel de smartphone met de camera; volg
daarbij de aanwijzingen op de app.
De koppeling is nodig voor de eerste
verbinding. De smartphone wordt vervolgens
automatisch verbonden met de camera.
De standaardcode voor het koppelen is:
ConnectedCAM.
Inschakelen
F Houd deze toets enige tijd ingedrukt om de camera in te
schakelen.
Het verklikkerlampje van de toets
gaat branden.
Als de camera is ingeschakeld, worden
automatisch en permanent video-opnames
gemaakt.
Bij een storing in het systeem gaan deze
lampjes branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met
een geluidssignaal.
Rijden
Page 137 of 292

135
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen
aan de weersomstandigheden, het verkeer
en de toestand van de weg.
De bestuurder moet te allen tijde het verkeer
in de gaten blijven houden en de snelheid
en afstand van achteropkomend verkeer
inschatten voordat richting aangegeven en
van rijstrook gewisseld wordt.
De systemen werken uitsluitend binnen de
grenzen van de natuurkundige wetten.
Uitschakelen
F Houd deze toets enige tijd ingedrukt om de camera uit te
schakelen.
Het lampje van de toets gaat uit.
Als u de camera handmatig uitschakelt, blijft hij
u itgeschakeld, ook als de motor opnieuw wordt
gestart. U moet hem handmatig weer inschakelen.
Foto's en video's maken
F Druk kort op deze toets om een foto te maken.
Ter bevestiging klinkt een geluidssignaal.
F
H
oud deze toets enige tijd
ingedrukt om een video te
maken.
Via de micro USB-aansluiting kunt u
ook de
gegevens van de camera overbrengen op
andere apparaten, zoals een pc of een tablet.
Met de app " CITROËN ConnectedCAM
®"
kunt u
ver volgens automatisch en onmiddellijk
uw foto's en video's delen via sociale media of
e-mail.
Ter bevestiging klinkt een geluidssignaal.
Resetten van het systeem
Om veiligheidsredenen mag de bestuurder
de op de smartphone geïnstalleerde app
CITROËN ConnectedCAM
® niet tijdens
het rijden gebruiken. Elke handeling die
veel aandacht vergt, moet bij stilstaande
auto worden uitgevoerd.
Storing
In het geval van een storing knippert
het lampje in de toets.
Als u deze twee knoppen gelijktijdig enige tijd ingedrukt
h oudt, wordt het systeem gereset.
Met deze handeling worden alle op de camera
opgeslagen gegevens gewist en wordt de standaardcode
voor het koppelen van de camera gereset.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Rij- en parkeerhulpsystemen –
Algemene adviezen
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen aan
het stuur wiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voeten
dichtbij de pedalen houden en iedere twee
uur een pauze nemen.
6
Rijden
Page 138 of 292

136
Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en
tijdens het manoeuvreren altijd en met
name met behulp van de spiegels de
omgeving van de auto in de gaten houden.
Radar
De werking van de radar en de bijbehorende
functies kan negatief worden beïnvloed door
de opeenhoping van vuil (stof, modder, ijs
enz.), door bepaalde weersomstandigheden
(zware regenval, sneeuw) of wanneer de
bumper beschadigd is.
Neem contact op met het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats
alvorens de voorbumper te spuiten of
de lak er van bij te werken. Bepaalde
laksoorten kunnen de werking van de radar
beïnvloeden.Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, berijpt, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met
een sticker is.
Op uitvoeringen met alleen een camera,
geeft dit bericht aan dat de camera
is afgedekt: "Rijhulpcamera: zicht
beperkt, zie instructieboekje ".
Bij vochtige en koude
weersomstandigheden moet u
de voorruit
regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat
wegdek, uitrijden van een tunnel, snelle
overgangen tussen schaduw en licht)
kunnen ook de detectieprestaties negatief
beïnvloeden. Overige camera's
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven
beelden van de camera('s) kunnen door
het reliëf worden ver vormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones,
of bij zonnig weer of onvoldoende
omgevingslicht kan het beeld donkerder
en minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
Rijden
Page 139 of 292

137
Onderhouds
Reinig de bumpers, de buitenspiegels
en het gezichtsveld van de camera's
regelmatig.
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30 cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door CITROËN
zijn goedgekeurd, kan de werking van de
snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar
hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
F
c
ontroleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
F
l
eg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Verkeersbordherkenningssysteem
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem kan de maximaal toegestane
snelheid op het instrumentenpaneel
weergegeven, conform de in het land geldende
snelheidslimieten, met behulp van:
-
D
oor de camera gedetecteerde
verkeersborden met een snelheidslimiet.
-
I
nformatie over snelheidslimieten uit de
kaartgegevens van het navigatiesysteem.
Om er zeker van te zijn dat de informatie
over snelheidslimieten afkomstig van het
navigatiesysteem actueel is, dienen de
kaartgegevens geregeld te worden geüpdatet.
- Door de camera gedetecteerde verkeersborden die een erf aanduiden:
Sensoren
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande auto
de door het instrumentenpaneel gebruikte
eenheid van snelheid zodat deze overeenkomt
met de ter plaatse geldende eenheid.
Neem bij twijfel contact op met het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door geluidsinterferentie veroorzaakt door
bijvoorbeeld luidruchtige voertuigen en
machines (bijvoorbeeld vrachtwagens,
drilboren), door de ophoping van sneeuw
of dode bladeren op de weg en door
beschadigingen aan de bumpers of spiegels.
Een aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld:
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
6
Rijden
Page 140 of 292

138
- Bepaalde onderborden worden door de camera gedetecteerd:Gedetecteerd bord
Voorgestelde snelheid (berekend)
Inrijden van een er f
Voorbeeld: Zonder CITROËN Connect Nav
20 km/h of 10 mph (afhankelijk van de voor het instrumentenpaneel gebruikte eenheid)
Met CITROËN Connect Nav
Weergave van de snelheid die geldt in het land waar u zich bevindt.
Gedetecteerd onderbord Weergave van de snelheid behorend bij het onderbord
Snelheidslimiet bij regen
Voorbeelden: Als de ruitenwisserschakelaar in de stand "inter val" of "automatisch wissen" staat (zodat de
regensensor actief is):
110
km/h (bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet bij het trekken van een
aanhanger Als een goedgekeurde trekhaak is bevestigd op de auto:
90
km/h (bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet voor een bepaalde afstand
Voorbeeld: 70
km/h (bijvoorbeeld)
Rijden